v. (-pen),
1. (biologie) (ook: biocoenose) de plantaardige en dierlijke organismen die te zamen een bepaald gebied bewonen;
2. (sociologie) groep waarin solidariteitsgevoelens en collectiviteitsbesef overheersen.
Het aantal soorten planten, dieren en micro-organismen dat de aarde bewoont, is bijzonder groot. Van veel soorten zijn ook de individuen talrijk. Al deze verschillende organismen komen niet overal op aarde voor. Door de verschillen in klimaat en bodem kan het aardoppervlak worden opgedeeld in een aantal zones, die grofweg evenwijdig lopen aan de breedtegraden, en waarbinnen bepaalde vegetatietypen overheersen: toendra’s, naaldbossen enz. Dit hoofdpatroon is, door allerlei lokale verschillen in milieu-omstandigheden, weer opgedeeld in een mozaiek van gebieden, zoals een heideveld en een bergweide. Dergelijke gebieden worden biotopen genoemd.
Elke biotoop herbergt een grote verscheidenheid van organismen. Samen vormen deze een levensgemeenschap. Het woord geeft aan dat het niet slechts gaat om een losse verzameling van organismen, maar dat er sprake is van een samenhang tussen de leden van die gemeenschap. Deze is wel op een andere wijze tot stand gekomen dan b.v. de mensenmaatschappij. De ecologie onderzoekt hoe zo’n levensgemeenschap ontstaat en is opgebouwd. Levensgemeenschappen in dezelfde biotopen blijken wat betreft hun soortensamenstelling een grote overeenkomst te vertonen.
Dit is niet zo verwonderlijk, omdat levensgemeenschappen veelal op de dominerende plantesoorten worden onderscheiden. Ook de verhouding in aantallen individuen van de verschillende soorten die de levensgemeenschap samenstellen vertoont in overeenkomstige levensgemeenschappen grote overeenkomst. Verder is de plaats van voorkomen (habitat) van de verschillende organismen in overeenkomstige levensgemeenschappen vaak gelijk. Dit is gezien de zeer specifieke leefwijze van allerlei planten en dieren ook wel te verwachten. De term levensgemeenschap wordt vooral gerechtvaardigd door de plaats (nis) die elk van de soorten inneemt in het netwerk van betrekkingen dat tussen hen bestaat en dat wel het levensnetwerk wordt genoemd. In dit netwerk zijn planten met planteneters, prooien met roofdieren, en gastheren met parasieten verbonden.
De basis van elke levensgemeenschap op het land vormen de groene planten. Alleen zij kunnen de stralingsenergie van de zon vastleggen in de chemische energie van de organische stoffen die zij produceren (fotosynthese), waarvan de helft dient voor de vorming van plantenmateriaal. Dit proces is de levensvoorwaarde voor al het andere leven op aarde. In de levensgemeenschap zijn de groene planten de primaire producenten, waarvan in de eerste plaats de planteneters afhankelijk zijn (consumenten van de eerste orde). Deze verorberen met zn allen een flink deel van de produktie. Bij planteneters moet men niet alleen denken aan het vee, maar ook aan vogels, sprinkhanen, bladluizen, allerlei kevers, en rupsen.
Veel planteneters hebben zich gespecialiseerd op bepaalde plantesoorten; andere hebben méér soorten op het menu. De planteneters worden belaagd door diereneters (consumenten van de tweede orde). Hiertoe zijn niet alleen de echte roofdieren (carnivoren) te rekenen, zoals vossen, wezels, valken en uilen, maar ook mollen, egels, spitsmuizen, insektenetende vogels, spinnen, roofkevers en mieren. Diereneters leven niet altijd uitsluitend van planteneters: sommige eten, vooral in bepaalde tijden van het jaar, ook plantaardig voedsel. Ook zijn er diereneters die alleen of grotendeels andere diereneters op hun menu hebben (consumenten van de derde orde).
Zowel de planten als de planteneters en de diereneters vallen vaak ten prooi aan parasieten. Hiertoe behoren vele schimmels en bacteriën, eencelligen, wormen, teken, mijten en allerlei insekten, zoals vlooien, luizen en sluipwespen.
Ondanks het grote aantal planteneters wordt lang niet al het plantaardig materiaal opgegeten. Ook vallen niet alle planteneters ten prooi aan de diereneters. Een deel van het door de planten gevormde materiaal wordt min of meer duurzaam vastgelegd (b.v. als hout), een ander deel, de bladeren van bomen en struiken en alle bovengrondse delen van kruidachtige planten, sterft af. Alle planteneters die aan de diereneters ontsnappen, sterven vroeg of laat, evenals de diereneters zelf. Al dit dode organische materiaal (planteresten, dode dieren, en de mest die al die dieren hebben geproduceerd) komt dan ter beschikking van de laatste groep in de reeks: de afvaleters (of reducenten). Door hun activiteit vindt een recycling plaats: het uitgangsmateriaal komt opnieuw beschikbaar voor de producenten, de planten.
Afvaleters zijn organismen als mestkevers, aasvliegen, miljoenpoten, pissebedden, slakken, regenwormen, mijten, springstaarten, aaltjes, oerdiertjes, bacteriën en schimmels. Ook dit hele leger van afvalverwerkers leeft van de energie die eens door groene planten is vastgelegd.
In een levensgemeenschap ziet men dus een energiestroom en een kringloop van stof. De energiestroom is niet gesloten en eindigt hij de afbraak van organische tot anorganische stof. Bij elke schakel in het netwerk gaat energie voor de levensgemeenschap verloren: een deel wordt vastgelegd in de stoffen van het eigen lichaam, een ander deel in zijn voortplantingsprodukten, een groot deel wordt verbruikt bij de ademhaling, en veel gaat verloren als warmte.
Een gangbare theorie zegt dat, hoe ingewikkelder het netwerk van betrekkingen tussen producenten, consumenten en reducenten is, hoe stabieler de levensgemeenschap zal zijn. De diversiteit brengt stabiliteit met zich mee en men zegt dan ook wel dat zo’n levensgemeenschap in een biologisch evenwicht verkeert. Omdat de energiestromen door de levensgemeenschap veelal lopen als sterk vertakte en onderling met elkaar verbonden netwerken zal, wanneer er één tak tijdelijk uitvalt (b.v. doordat onder een of ander organisme in een bepaald jaar een grote sterfte is opgetreden) het totale stroomsysteem nauwelijks worden beïnvloed. Dit zelfde gaat ook op wanneer een bepaald organisme zich door gunstige omstandigheden eens sterk heeft kunnen vermeerderen. Het deel van de totale energiestroom dat door dat organisme stroomt zal dan uiteraard groter zijn, maar in een sterk vertakt netwerk zal deze verandering toch maar een geringe invloed hebben. Heel anders zou dit zijn wanneer de energiestromen door de levensgemeenschap liepen langs onvertakte ketens.
Valt in een dergelijke keten één organisme uit, dan is de hele keten verbroken. De organismen direct vóór de ontbrekende schakel worden niet meer gegeten en kunnen zich gaan vermeerderen, tot zij beperkt worden door de organismen die in de keten vóór hen komen, enz. De organismen na de ontbrekende schakel sterven alle uit, omdat hun voedselbron is weggevallen. In de meeste gevallen is er een mengsel van kieskeurige specialisten (monofagen) en dieren die méér gerechten op hun menu hebben (polyfagen). Een levensgemeenschap is géén star en onveranderlijk systeem, waarin stofkringloop en energiestroom voortdurend op precies dezelfde wijze blijven verlopen. Elke levensgemeenschap heeft een geschiedenis: zij is eens ontstaan en heeft zich sindsdien ontwikkeld. Dit ontwikkelingsproces wordt successie genoemd.