Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

lekker

betekenis & definitie

bn. en bw. (-der, -st),

1. aangenaam van smaak: hij houdt van een lekkere schotel; een hapje; lekkere honger, trek in iets lekkers; als predik. attr.: dat meisje kan lekker koken; (zegsw.) lekker is maar een vinger lang, d.i. zolang als het op de tong ligt (die een vinger lang is); in strikt subjectieve zin van wat bij iemand een aangename smaakgewaarwording teweegbrengt: de een vindt vis lekker, de ander walgt ervan; hoe kun je zo iets lekker vinden?; (bw.) lekker eten, met smaak, of wel: fijne spijzen eten; (gemeenz. Eet ze lekker, eet smakelijk; (zelfst.)iets lekkers, dat aangenaam is om te eten;
2. aangenaam voor de reuk: wat ruikt die bloem lekker; een lekkere geur;
3. wat het gehele gevoel aangenaam aandoet: een lekker bad; het is weer; ik zit hier lekker -; de zon schijnt lekker;
4. aangenaam, prettig, behaaglijk: de muur hangt lekker vol; lekker lopen (van een paard), goed en gehoorzaam lopen;
5. (van personen) een prettige indruk makend: een lekkere dikkerd; ook in liefkozende uitdr. jij bent moeders lekker diertje; een lekkere meid, een lekkere knul, die er aantrekkelijk uitzien;
6. begerig, belust: iemand maken (op iets);
7. (ironisch) onaangenaam, beroerd: het is me een lekkere jongen, ik weet er alles van!; dat ziet er hier lekker uit!; die is lekker tegen de lamp gelopen, (ook) bevindt zich in een netelige positie;
8. gezond, plezierig: ik voel mij niet erg lekker; je bent niet lekker, niet goed snik; (zegsw.) zo als kip;
9. (bw.) in hoge mate: ik dank je lekker; ik dank je er feestelijk voor, ik doe het niet;
10. ter uitdrukking van genoegen, m.n. van leedvermaak: hij is er ingelopen; nu heb je je verdiende loon!