Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

Latijn

betekenis & definitie

I. o.,

1. de Latijnse taal, de taal van de Romeinen: op het gymnasium leert men en Grieks; het bleef tot in de 18e eeuw de taal van de wetenschap; (zegsw.) dat is latijn voor me, daar begrijp ik niets van; (gall.) aan het eind van zijn Latijn zijn, niet meer weten wat te doen of te zeggen; (gew.) ergens zijn Latijn in steken, er zijn hoofd mee breken, moeite voor doen;
2. (zonder hoofdletter) onverstaanbare taal; kinderbrabbeltaal; snoevende taal, grootspraak van jagers, vissers enz.;

II. m. (meestal mv.),bewoner van Latium;

2. in tegenst. tot Byzantijn: westerling;
3. persoon die behoort tot het Latijnse volk of ras.

Het Latijn was oorspronkelijk de taal van de bewoners van Rome en de streek Latium, en bracht het als enige van de Italiaanse dialecten (ltalische talen) tot een litteratuur, die in verschillende perioden van de westerse beschaving tijdperken van hoge bloei heeft gekend. Het Latijnse dialect kreeg bij de uitbreiding van de Romeinse staat eerst in Italië, vervolgens in het gehele Romeinse Rijk de overhand en werd in de middeleeuwen als de taal van de kerk en van de geleerden tot wereldtaal (middeleeuws Latijn). In de renaissance kreeg onder invloed van de humanisten het klassieke Latijn weer meer aandacht. Vanaf deze periode spreekt men van Neolatijn.

Het Latijn vormt met de andere Italische en de Keltische dialecten de Italo-Keltische groep in de Indo-europese dialecten. Het Latijn uit de antieke, litteraire en, in mindere mate ook de epigrafische bronnen heeft als belangrijke karakteristiek een sterke standaardisering. Reeds vóór de christelijke jaartelling ontstond er een splitsing tussen een meer gestandaardiseerde schrijftaal en de volkstaal. Beide behielden echter het karakter van een geïnflecteerde taal. Het Latijn had in tegenstelling tot de andere dialecten maar een beperkt aantal vormen, hetgeen vooral in de vervoeging van het werkwoord naar voren kwam.

Het fond van het Latijnse vocabularium is een Indo-europees vocabularium uit het noordwesten van Europa: het Latijn heeft met het Keltisch en Germaans een groot aantal woorden gemeen, die soms ook in het Baltisch en Slavisch voorkomen. Die woorden hebben betrekking op sociale en politieke instellingen, op werktuigen, op materiële bezigheden, op flora en fauna. Verder hebben het Italisch en het Keltisch godsdienstige termen met het Indoiraans gemeen, die het Germaans mist. Toen de Italische volken zich over Italië verspreidden, ontmoetten zij een geheel andere, een Middellandse Zeecultuur, met een eigen vocabularium, dat zowel op het Latijn als op het Grieks zijn invloed heeft doen gelden en dat waarschijnlijk op de Egeïsche cultuur teruggaat. Vele woorden heeft het Latijn verder aan het Grieks ontleend, een geringer aantal aan de Oskisch-Umbrische dialecten.

In de ontwikkeling van het Latijn onderscheidt men de gesproken taal, de litteraire taal en het Volkslatijn. Over de chronologie van de ontwikkeling der gesproken taal is weinig bekend; deze is geleidelijk geëvolueerd zonder grote schokken of duidelijke perioden. Het klassieke Latijn, waaronder men verstaat de taal van de hogere standen van de stad Rome in de le eeuw v.C. en de hogere litteraire taal van die tijd (vooral van Cicero en Caesar), was een soort esthetische standentaal; het vermeed een veelheid aan vormen, gebruikte woorden en uitdrukkingen m.n. om esthetische redenen, bewaarde oude vormen die in de spreektaal niet meer voorkwamen, maar vormde ook wel nieuwe, echter m.n. op het gebied van de esthetische vormen; daarnaast ontleende het ook veel aan de Griekse cultuurtaal. Het Volkslatijn of Vulgairlatijn is de grondslag van de Romaanse talen geworden.

De Griekse grammaticus, Krates van Mallos, gaf in 159 v.C. door zijn filologische voordrachten te Rome de eerste stoot tot de grammaticale studie van het Latijn. De eerste Romein die op dit gebied iets belangrijks leverde, was Marcus Terentius Varro (116-27 v.C.). Staatslieden en verscheidene keizers legden zich toe op grammaticale studies. De Romeinse taalstudie hield zich doorgaans aan de Griekse voorbeelden en voor een later inzicht in de historische ontwikkeling van het Latijn heeft zij zich vooral verdienstelijk gemaakt door het verzamelen van uitgebreid materiaal. In de 19e eeuw maakte de studie van het Latijn belangrijke vorderingen, vooral ten aanzien van de historische ontwikkeling, en werd ook de moderne linguïstiek op het Latijn toegepast.

In de vroege christelijke kerk waren er zowel schrijvers die zich richtten naar de cultuurtaal als schrijvers die de volkstaal gebruikten. Van de apologeten (apologeet) schreven Minucius Felix (ca.160 n.C., of na 200) en Lactantius (+330) een Latijn dat met de klassieke schrijftaal overeenkwam, maar op den duur maakten vooral de bijbelvertalingen dat er van deze weg werd afgeweken en werd het Latijn van de kerk een compromis van Volksen Cultuurlatijn. De kerk moest veel aan de Romeinen onbekende begrippen uitdrukken; hiervoor werden woorden gebruikt in een vroeger onbekende betekenis (b.v. fides, geloof; lavacrum, doop). Daarnaast kan een directe invloed van het Grieks (b.v. baptizare, dopen) en de talen van OT en NT worden geconstateerd. Aanvankelijk stond het christelijk Latijn sterk onder invloed van het Grieks, maar langzamerhand wist het zich van deze invloed los te maken, zodat het een eigen litteraire vorm kon geven aan het Volkslatijn. Ca.400 begon een periode waarin men de vormen van het klassieke Latijn in geschrift en prediking wilde herstellen, zonder echter de algemene begrijpelijkheid voor de grote massa prijs te geven.

In de middeleeuwen ging men zich na de Karolingische renaissance meer en meer richten naar de klassieke stijl. Zo is in de Rooms-Katholieke Kerk het Latijn als vadertaal levend gebleven tot in de tweede helft van de 20e eeuw.

LITT. A.W.de Groot, Verouderde denkwijzen en nieuwe problemen in de Lat. taalwetenschap; J.Marouzeau, Quelques aspects de la formation du latin littéraire (1949); C.Mohrmann, Études sur le Latin des chrétiens (4 dln. 1961—77); J.Spitzen, Latijn (herdr. 1967); R.T.Lakoff, Abstract syntax and Latin complementation (1968); G.Calboli, La linguistica moderna e il Latino (1972); P.H.Matthews, Inflectional morphology (1972); P.Monteil, Éléments de phonétique et de morphologie latine (1974); A.Scherer, Handbuch der lateinischen Syntax (1975); H.Happ, Grundfragen einer Dependenz-Grammatik des Lateinischen (1976).