(lapte, heeft gelapt),
I. (overg.)
1. een of meer lappen in of op iets zetten, het verstellen; een kleed lappen, schoenen lappen, ketels aan zijn laars lappen, zich er niet aan storen;
2. samenflansen: een dissertatie bij malkander lappen;
3. in orde brengen, klaarspelen, opknappen: dat lap jij hem niet, dat speel je nooit klaar; dat heb je ‘em gauw gelapt, in orde gebracht, gemaakt, gedaan; iemand iets lappen, hem erin laten lopen; iemand erbij lappen, bekeuren, aanklagen, boete laten oplopen;
4. met een zeemlap schoonmaken: ramen lappen;
II. (onoverg.) geld bij elkaar brengen: als iedereen nou even lapt, dan kunnen we een feestje bouwen; (ook) geld in de pot doen bij het kaartspel.