o., de Tibetaanse versie van het boeddhisme, die in Centraal-Azië sterke verbreiding vond.
Het Mahayanaboeddhisme werd in Tibet ingevoerd in de 7e eeuw en kwam tot bloei in de volgende eeuw toen Padmasambhava het aanpaste aan de inheemse Boncultus en een monnikenorde stichtte (749). Hij kan de eerste lama genoemd worden en bevorderde in Tibet een zeer uitgebreide litteratuur, grotendeels van wijsgerige en wetenschappelijke aard en vertaald uit het Sanskriet. Er zijn twee verzamelingen, die in de 13e eeuw definitief samengesteld zouden zijn: de Kandsjoer (100 of 108 canonieke dln.) en de Tandsjoer (225 dln.). Deze verzamelingen bestaan uit exegetische werken, geschriften van de kerkvaders en wetenschappelijke boeken (grammatica, ritueel, astrologie, recht, kerkgeschiedenis enz.). Ze zijn van groot belang voor de kennis van het boeddhisme.
De kerkelijke hiërarchie die in de loop der tijden in Tibet ontstond, werd tenslotte zo machtig, dat zij het volk geheel beheerste en het land een priesterstaat werd. In 1270 werd het hoofd van de Rode Kerk door Koeblai Khan als soeverein van Tibet erkend.
Begin 15e eeuw ontstond een reactie tegen de verslapping van het boeddhisme in Tibet, waar het religieuze element overwoekerd werd door ritueel (wijwater, rozekransen, gebedsmolens). Deze hervorming ging uit van Tsong-kha-pa (1356-1418), die de Ge-luk-pa-richting stichtte, die de functie van staatskerk kreeg en naar de gele mutsen van de volgelingen ook wel Gele Kerk werd genoemd. Tsong-kha-pa voerde het celibaat in en verbood de toverij. Na de dood van zijn neef en opvolger als geestelijk hoofd (1478) ontstond de nog steeds bestaande wijze van opvolging: de ziel van de gestorven grote lama, die een reïncarnatie is van de boddhisattva ( Avalokitesvara), incarneert zich spoedig na diens dood in een jongetje dat na aan bepaalde tekenen herkend te zijn, voor het hoge ambt wordt opgeleid. Deze hogepriester (dalai lama), die tot 1959 zowel geestelijk als wereldlijk heerser in Tibet was, is niet de enige geestelijke die als incarnatie geldt. Naast hem staat met nagenoeg dezelfde heiligen-aureool de pantsjen-lama (of tadsji-lama), die men beschouwt als incarnatie van de Dhjani-boeddha.
Hij mist vrijwel elke wereldlijke macht. Dit leidde tot scherpe rivaliteit, die geaccentueerd werd door politieke tegenstellingen. Na de vestiging van de volksrepubliek China steunde de pantsjen-lama vooral op China, de dalai-lama op India. Na deze beide heersers volgen een soort bisschoppen in de hiërarchie, vervolgens de lama’s, en dan de monniken. Tot voor kort was een derde van de Tibetanen monnik. De gebeurtenissen in en om Tibet van na 1950 zijn van desastreuze betekenis geweest voor het lamaïsme.
LITT. R.Bleichsteiner, Die gelbe Kirche (1937); H. Hoffmann, Die Religionen Tibets (1956); G.Schulemann, Geschichte der Dalai-lamas (1958); H. Hoffmann, Symbolik der tibetischen Religionen und des Schamanismus (1967); G.Tucci en W.Heissig, Die Religionen Tibets und der Mongolei (1970).