[Hebr., de witte], oudtestamentische figuur, een Arameeër uit Paddan-Aram, ten noordoosten van de Eufraat, volgens Gen.24 broer van Rebekka. Als sluw, inhalig man trachtte hij de aartsvader Jakob met diens huwelijk met zijn dochters Lea en Rachel te bedriegen en werd op zijn beurt door Jakob bedrogen.
Laban was boos over het ontvoeren van de familiegoden, de terafim, door Jakob en Rachel (Gen.31,34), omdat het bezit daarvan recht gaf op het erven van het familiebezit, zoals blijkt uit de tabletten van ➝Nuzi. Ned. zegswijze: vee (of tuig) van Laban, een troep deugnieten.