[→Fr.],
I. o. (-en),
1. vierendeel, hoeveelheid die het vierde gedeelte is van een of ander geheel (ook daarmee aaneengeschreven): een kg; een gulden; drie van zijn vermogen; een slag; (rekenkunde) een vierde: een derde min een -;
2. voorwerp dat het vierde deel is van een geheel;
3. m.n. het vierde gedeelte van een uur, kwartier: het is — over elf;
4. Eng. inhoudsmaat voor natte waren, kwart gallon = 1,136 1; 5. (zeevaart) wacht, verdeling van het etmaal; slaan, als het laatste kwartieruurs van een wacht genaderd is, door één slag op de bel het kwartier opporren, dat de wacht moet aflossen;
II. v./m. (-en),
1. (muziek) kwartnoot, duur daarvan (e);
2. (diamantindustrie) gekloofd stuk met twee harde hoeken en twee gekloofde zijden.
(e) In de muziek is de kwart: 1. de vierde trap van de diatonische toonladder; 2. het interval van een toon tot de vierde daarop volgende toon. De kwart wordt tot de reine intervallen gerekend en kan rein (b.v. c-f), verminderd (b.v. b-es) en overmatig zijn (b.v. f-b). De laatste is het kenmerkende interval in de lydische toonsoorten (→kerktoonsoort) en heet lydische kwart.