Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

kruisen

betekenis & definitie

(kruiste, heeft gekruist),

I. (overg.)
1. aan het kruis hechten, kruisigen: Jezus de Gekruiste; (bijbels) verwerpen, doden: het vlees —;
2. (thans meestal zich bekruisen), het teken des kruises maken;
3. een kruis laten maken, kruiselings plaatsen, zetten, leggen enz.: de armen over de borst —; met gekruiste armen toezien, werkeloos; de degens -, m.n. bij een zwaardgevecht en vandaar voor: een tweekamp aangaan;
4. dwars over iets heen naar de andere kant gaan, (loodrecht) snijden (ook onoverg.: elkaar snijden), de richting snijden waarin zich iets beweegt: de spoorbaan kruist hier de straatweg; kruisende wegen; kruisende lijnen, rechte lijnen die niet evenwijdig lopen en elkaar ook niet snijden (dus niet in hetzelfde vlak liggen); elkaar —, elkaar in tegengestelde richting voorbijgaan; deze brieven hebben elkaar gekruisd, zijn door de afzenders tegelijkertijd aan elkaar verzonden;
5. een kruisvormige figuur op of in iets aanbrengen; (bij bollenkwekers) een aantal radiale insnijdingen maken in bollen, waarin zich dan klisters vormen;
6. (geldwezen) een cheque voorzien van een →kruising;
7.planten, dieren ze laten bevruchten door een exemplaar van een andere soort of een ander ras; aldus telen: kortharige met langharige katten -; van gekruist ras;

II. (onoverg.)

1. zich kruiselings, in verschillende richtingen heen en weer bewegen; thans vooral van schepen heen en weer varen op zee, b.v. om op iets of iemand te wachten, of m.n. (van gewapende schepen) om de vijand afbreuk te doen, politietoezicht te houden enz.: een smaldeel kruiste in Het Kanaal; (ook) laveren, tegen de wind opwerken;
2. (van vliegof vaartuigen) het vliegen of varen onder condities, die het meest efficiënte gebruik in de gegeven omstandigheden van het vliegof vaartuig waarborgen.