Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

krijgen

betekenis & definitie

(kreeg, heeft gekregen), (overg.) in het algemeen al of niet door eigen toedoen of inspanning in het bezit van iets komen, verkrijgen, verwerven, bekomen;

1. grijpen, pakken, zich meester maken van, vaak met vijandige bedoeling: men heeft de dief niet kunnen —; je kunt me toch niet —!, uitroep bij het krijgertje spelen; wacht maar, ik zal je wel of ik krijg je nog wel, ik zal het je wel betaald zetten;
2. (vero.) (iets) aanvatten en van de plaats waar het geborgen is halen, voor de dag halen: krijg eens even mijn hoed van de kapstok;
3. door eigen inspanning of moeite, althans door eigen toedoen, eigenaar, bezitter of meester worden van, gebruik gaan hebben van, verwerven: zij namen al wat zij — konden; hij kon maar geen vaste betrekking —; ik kan mijn geld maar niet —, niet ontvangen, hoeveel moeite ik er ook voor doe; wat krijg jij eruit?, nl. als uitkomst van een berekening; (in het bijzonder) voor geld, door koop verwerven: dat goed is niet meer te —, te bekomen, te kopen; (spr.) hebben is hebben, maar — is de kunst, iets verwerven is nog niet zo eenvoudig; een meisje, een vrouw —, nl. ten huwelijk; elkaar —, van de held en heldin van een roman, tot een huwelijk komen; zijn zin —, bereiken dat gebeurt wat men wil; gehoor —, maken dat men hoort of luistert; ontvangen worden; geen gehoor —, tevergeefs bellen of opbellen, nl. doordat de betrokkene niet thuis is; u zult hem niet te spreken —, het zal u niet lukken hem te spreken; iemand of iets te pakken —, er meester van worden; (fig.) het te pakken —, kouvatten; (ook) verliefd worden; (ook) een zekere vaardigheid zich eigen maken; (ook) iets begrijpen, snappen;
4. halen, bereiken: heb je de bus nog gekregen?;
5. erin slagen te maken dat iets op een andere plaats of in een bepaalde toestand komt: ik kan die deur niet dicht —; ik kan dit er niet vanaf, aan, op, achter, tussen —; er is geen speld tussen te —, hij kon de machine niet aan de gang —; iemand in zijn macht —; iets klaar, klein — enz.; (iets) gedaan —, erin slagen iets te doen; ik kan die som niet goed —, niet maken dat zij uitkomt; ik kan het niet over mijn hart —, kan er niet toe besluiten; iets uit iemand —, het van hem te weten komen, hem tot spreken brengen; hij was niet aan het spreken te —, men kon niet bewerken dat hij sprak; men kan niets in hem —, hem niets leren; iemand tot iets —, hem zover brengen dat hij het doet;
6. (zonder gedachte aan inspanning, streven of eigen toedoen) ontvangen, gaan beschikken over, voorzien worden van enz.: je moet nemen wat je krijgt; de lucht, de neus van iets —; m.n. van geld, goed, have: in eigendom verkrijgen, bezitter worden van, ontvangen: zijn loon, een vergoeding —; een prijs —; jij krijgt niets; (spr.) wie wat heeft, krijgt wat, wie rijk is, wordt nog rijker; m. n. als geschenk ontvangen: iets ten geschenke —; te vorderen hebben: ik krijg nog f 10 van je;
7. (zonder bepaalde gedachte aan bezit) ontvangen, aan het subject gegeven, toegediend, bezorgd worden enz.: een troefkaart —; gelijk —; van iets dat door een ander wordt toegezonden of meegedeeld: tijding, bericht, een boodschap —; ook van ongewenste zaken: slaag, slagen, een draai om de oren —, geslagen worden; op zijn ziel, zijn donder —; op zijn kop — enz., ook fig. gebruikt en ook abs.: pas op, of je krijgt!; boete —; hij heeft vijf jaar gekregen, is tot vijf jaar gevangenisstraf veroordeeld;
8. toegerust, uitgerust worden met: het huis krijgt een nieuw dak; bedeeld worden met: het hek krijgt een verfje; met betrekking tot organen enz.: tanden, een baard —;
9. van personen, ter aanduiding van het ontstaan van een betrekking van ouder en kind, man en vrouw, docent en leerling enz.: kinderen —; een zusje —; we hebben een nieuwe leraar gekregen;
10. in toepassing op een hoedanigheid, kenmerk, vermogen enz.: aan iemand of iets eigen worden, ermee bedeeld worden: een kleur —; tranen in de ogen —; kijk op iets —; vorm beginnen te —; iets — van ..., beginnen te lijken op; praats —; een naam —;
11. binnen het bereik van het subject komen, te zijner beschikking worden gesteld, het gebruik, genot enz. gaan hebben van: vakantie —; nu — we een stukje muziek; van voedsel: iets te eten —; zijn vet —, er geducht van langs krijgen; de beschikking over iets -; les, onderwijs —, onderwezen worden; vandaar ook: geschiedenis (enz.) —, daarin onderwijs ontvangen; iemand bij zich, gasten, bezoek —; hij kreeg de zak, de korf, de bons, de schop enz., men gaf hem zijn ontslag;
12. bepaalde lichamelijke of geestelijke aandoening of gesteldheid gaan ondervinden: een ziekte, koorts, mazelen -, erdoor aangetast worden, iets -, nl. een ziekte of een flauwte; (gemeenz. spreekt., met emfase) je krijgt er iets van, gezegd van iets uitermate hinderlijks: (scherts.) heb je het of krijg je het, gezegd als iemand zich wonderlijk gedraagt;hetop zijn zenuwen, in zijn hoofd —, in dat opzicht niet wel worden; slaap, trek, lust, begeerte —, in zich voelen opkomen; het benauwd —; het koud, warm koud, warm worden; met betrekking tot omstandigheden: twist, onenigheid, oorlog —, in twist enz. raken; woorden, moeite —, in woordentwist, in moeilijkheden komen; het te kwaad -, het onderspit moeten delven, het niet langer uithouden, (ook) in twist geraken, (ook) aan het huilen raken; met betrekking tot het weer en de seizoenen: we — regen, het zal gaan regenen;
13. als bewustheid in zich hebben: de overtuiging, een indruk, andere ideeën —; argwaan, afkeer, verdriet —; hij kreeg het in zijn hoofd, vatte het plan, het voornemen op, kwam op de gedachte; (met afkeuring gebruikt) hoe krijg je het in je hersens?, hoe kom je erbij of zover?;
14. een persoon of zaak op een bepaalde plaats of in een bepaalde toestand beginnen te hebben: iemand op zijn hand —; de lachers op zijn hand —; iemand of iets in het oog, in het gezicht, het vizier —, beginnen te zien; met betrekking tot een toestand: de handen vrij —; iemand of iets lief -, van iemand gaan houden.