Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

klinken

betekenis & definitie

(klonk, heeft geklonken),

1. als (zijn) ge luid een heldere, althans goed waarneembare klank voortbrengen of geven: er klinkt een luid gejuich; als een klok, luid, ver in het rond; (overdr.) aanzien lijk, niet gering, niet mis zijn; holle vaten het luidst (meest), (fig.) mensen met weinig verstand hebben de meeste praats; ook pregn. voor luid of hol klinken: hij bleef nog onder de poort staan blazen, omdat het daar zo klonk;
2. (fig.) zich in wijde kring laten horen; vnl. in de verb. een klinkende naam, die met aanzien of roem verbonden is; ook: een naam die klinkt als een klok; klinkende woorden, bewoordingen, woorden die hoge lof of waardering uitdruk ken;
3. geluid, klank van zich geven, of zich als ge luid laten horen; (met een bep. of als attr.) een ge luid maken als de bep. noemt: een klinkend metaal, of luidende schel (1 Kor.13,1); zijn stem klinkt hel der; m.n. van geldstukken die tegen elkaar stoten of vallen: die gulden klinkt vals; klinkende munt, specie; iemand met klinkende argumenten tot iets be wegen, hem omkopen;
4. (minder vanwege het ge luid op zichzelf) de genoemde indruk maken bij het vernemen: zijn lach klonk gedwongen; een Italiaans klinkende naam; dat klinkt ongelofelijk, is haast niet te geloven; dat zal u vreemd in de oren —, dat zal u vreemd voorkomen; dat klinkt heel anders dan wat hij vroeger zei, houdt heel wat anders in;
5. zich laten horen: ‘vaarwel, adieu’, klonk het over en weer;
6. met iemand —, zijn glas tegen andermans glas aanstoten, als begeleiding van een heilwens; op iets , er een heildronk op uitbrengen;
7. stenen ze tegen elkaar slaan om hun hardheid of gaafheid te onderzoeken.