Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

kleed

betekenis & definitie

o. (kleden),

1. afgepast en afgewerkt stuk weefsel, dat in het algemeen dient om iets mee te

bedekken, te omhangen of te omhullen: het toestel was met een af gedekt tegen het stof; een kist met een zwart — erover; dekkleed voor een schuit of wagen;

2. m.n. zo’n weefsel om een meubel mee te beleggen: een tafel met een wollen — erover; het — over de divan; als bedekking van de vloer, vloerkleed, tapijt: het — wordt kaal; het — opnemen; een vast (gespijkerd) —; kleden kloppen; ook als hangtapijt: boven de schoorsteen hing een —;
3. strook in haar volle breedte van de stof waaruit zeilen of vlaggen gemaakt zijn: het aantal kleden van een marszeil; een driekleedsvlag, met een hoogte (langs de stok) van drie kleden; hoogtemaat bij een vlag (1 kleed = 50 cm);
4. (kleren, klederen) weefsel om het lichaam te bedekken of te bekleden; in het enk. thans alleen in deftige of litt. taal, in zegsw. en fig. uitdrukkingen en gewestelijk; in het dagelijks leven alleen in het mv. kleren; kledingstuk: niemand zet een lap ongevold laken op een oud (Matt.9,16); m.n. van vrouwen, japon: een witlinnen —;
5. (als coll.) gewaad, (boven)kleding: het geestelijk, het priesterlijk —; het zwarte —, het rouwgewaad; iemands laatste —, het doodshemd; (ook) de doodkist, ook houten genoemd; vooral oneig. en fig.: iets, iemand in een bepaald — steken, onder het genoemde uiterlijk doen verschijnen, aldus inkleden of omschrijven; het — van de weelde, van de schande e.d.; de planten zijn het — van de aarde, zij bedekken die. →dekkleed, →helmkleed.