(speelde klaar, heeft klaargespeeld), (gemeenz.) iets moeilijks gedaan weten te krijgen,in orde of ten einde brengen: hij zal het wel —. klaar'staan (stond klaar, heeft klaargestaan),
1. gereedstaan, vaardig zijn: ik stond juist klaar om weg te gaan;
2. voor iemand -, elk ogenblik gereed en bereid zijn hem van dienst te zijn;
3. voor het gebruik gereedgezet zijn: het ontbijt staat klaar.