(maakte klaar, heeft klaargemaakt),
1. gereedmaken, in gereedheid brengen: alles voor de reis; de sloep —;
2. bereiden, toebereiden: het eten —;
3. iemand — voor een examen, hem ervoor opleiden;
4. zich -, de voorbereidingen treffen om iets te gaan ondernemen; (abs.) zich kleden, toilet maken; 5. seksueel bevredigen,