Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

kerktoonsoort

betekenis & definitie

v./m. (.en), toonladder of modus waarin de melodieën van het gregoriaans gecomponeerd zijn.

(e) De kerktoonsoorten behielden hun invloed in de middeleeuwse muziek, in de kerkelijke polyfonie van de 15e—16e eeuw en zelfs in moderne composities. Zij zijn gebaseerd op de grondtonen D, E, F, G, finales geheten. De kerktoonsoorten zijn theoretisch twee aan twee gegroepeerd rond een van deze grondtonen, elk met een hoge authentieke ligging en een lage plagale, zodat men een systeem van acht toonsoorten krijgt (oktoëchos), aangegeven door een cijfer vóór de betreffende melodie of door Griekse benamingen: dorisch, frygisch, lydisch en mixolydisch voor de hoge ligging en hypodorisch enz. voor de lage ligging. Deze benamingen wijken echter af van wat de Grieken eronder verstonden, zoals ook de theorie van de kerktoonsoorten lang niet altijd parallel loopt met de werkelijke modale structuur van de melodieën. Door indeling in kwinten en kwarten zijn er in de kerktoonsoorten tonen met een centrale, dominerende functie, wisselend voor elke toonsoort. De melodieën bewegen zich meermalen van de ene in de andere →modus en zijn lang niet altijd in een van de kerktoonsoorten te identificeren. In de 16e eeuw heeft →Glareanus het systeem van de acht kerktoonsoorten uitgebreid met nog twee paren, nl. op A (eolisch en hypoëolisch) en op C (ionisch en hypoionisch); zo kwam hij tot het gebruik van twaalf diatonische toonsoorten, het dodekachordon.

LITT: J.Smits van Waesberghe, Melodieleer (1950).