Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

Keltische talen

betekenis & definitie

meest westelijke tak van de Indoeuropese taalstamfamilie. In de oudheid strekten de Keltische talen zich over een zeer groot gebied uit (→Kelten); thans zijn zij tot enkele westelijke kustgebieden van Europa beperkt.

Van de uitgestorven Keltische tongvallen van het vasteland is slechts het Gallisch nader bekend. De in Neder-Bretagne gesproken Keltische dialecten stammen niet van dat Gallisch af; zij zijn in de 5e eeuw uit Groot-Brittannië geïmporteerd en behoren dus tot het EilandKeltisch. Op de Britse eilanden werd ten tijde van de Romeinen Keltisch gesproken, afgezien van die gedeelten waar een oerbevolking met haar taal zich had gehandhaafd (→Pieten). Na de komst van de Germaanse stammen (Angelen, Saksen, Jutten) werd het Keltisch steeds verder naar het westen teruggedrongen. Thans bestaat het nog slechts in afgelegen kuststreken, waar het tot het begin van de 20e eeuw gaandeweg terrein verloor. Vooral in Wales kende het Keltisch een lange bloei en handhaafde het zich ook als voertaal van het hoger geestelijk leven naast het Engels.

Daarentegen was er een gevoelige achteruitgang in Ierland en Bretagne. Pogingen om die te keren hadden weinig resultaat. In Cornwall is het Keltisch in de 18e eeuw, op het eiland Man in de 20e eeuw uitgestorven. In Noorden Zuid-Amerika (Patagonië) zijn Ierse, Schotse en Kymrische kolonies; hun waarde voor het behoud van de Keltische talen is evenwel niet groot. De moderne dialecten van het Eiland-Keltisch bestaan uit twee groepen: 1. Gaëlisch (Goidelisch), gesplitst in →Iers, Gaelic of →Schots-Gaelisch en Manx (uitgestorven, →Manx-Gaelisch). 2. Brits, verdeeld in Kymrisch of →Wels, Cornisch (sedert de 18e eeuw uitgestorven) en Bretons (→Bretonse taal).De leden van elke groep staan onderling dicht bij elkaar, hetgeen uit hun historische samenhang te verklaren is: het Schots en het Manx zijn de taal van uit Ierland gekomen kolonisten, het Bretons werd naar het vasteland gebracht door vluchtelingen uit Groot-Brittannië. De beide groepen zijn in de oudheid reeds te onderscheiden, taalkundig werden zij wel qen p-Kelten genoemd, daar de Goidelische (Gaëlische) Kelten de oorspronkelijke Indo-europese labiovelaar (qu), evenals het Latijn, als gutturaal behielden (Latijn: equus; Oudiers: ech), terwijl de Britse groep deze in een labiaal veranderde (Kymrisch: ep). Met de laatste groep komen meestal de Gallische dialecten overeen (Lat. equus, in het Gallisch = epos). De voornaamste schriftelijke overblijfselen van de Kelten op het vasteland zijn, afgezien van door Latijnse schrijvers overgeleverde eigennamen (waaronder namen van goden) of losse woorden, een aantal Gallische munten en inscripties, meestal op grafstenen of votieftafelen (Frankrijk en Noord-Italië), de kalender van Coligny, in brons gegrift (Lyon) en de graffitti van Graufesenque (dep. Aveyron). De Kelten van de eilanden ontvingen van de Romeinen en de christelijke missionarissen het Latijnse alfabet, dat zij in een bepaalde ductus of vorm bewaarden die de Ierse monniken weldra ook naar Engeland en naar continentale kloosters overbrachten; hiervan stamt het eigenaardige Ierse druklettertype af, dat nog gebruikt wordt.

Op hun inscripties bedienden de Ieren zich van een streepjesschrift, door hen →ogam genoemd, maar ook deze inscripties zijn niet uit voorchristelijke tijd. Sedert het begin van de schriftelijke overlevering hebben de Keltische talen een ontwikkelingsgang doorgemaakt, die haar uiterlijk voorkomen sterk gewijzigd heeft. Het verschil tussen Ouden Nieuwiers is even sprekend als dat tussen Latijn en Frans. De sprekendste eigenaardigheid van de Keltische talen is de veranderlijkheid van de beginconsonanten van de woorden in verband met het voorafgaande woord of met de betekenis in de zin. Dit verschijnsel, hoe verschillend het zich ook moge voordoen, is in alle Keltische talen bekend. De beginconsonanten kunnen hun oorspronkelijke vorm bewaren, maar zij kunnen ook verzacht, verscherpt of genasaleerd worden.

Dientengevolge kan b.v. het Welse woord tarw (stier) ook voorkomen in de vormen darw, tharw, nharw, en het Ierse equivalent tarbh, ook als tharbh en dtarbh. De regels, die het gebruik van deze wisselvormen beheersen, stellen het Keltisch in staat zeer fijne schakeringen in de verhouding tussen de woorden onderling uit te drukken, [prof.dr.A.M.E.Draak] LITT: V.Tourneur, Esquisse d’une histoire des études celtiques (1905); H.Zimmer, Sprache und Literatur der Kelten im allgemeinen (1909); M. Chotzen, Primitieve keltistiek in de Ned. (1931); J. Pokorny, Keltologie (1953); K.Jackson, Language and history in early Britain (1953); M.Dillon en N. Chadwick, The Celtic realms (1967); W.Meid, Old Celtic languages (in: Current trends in linguistics IX, 1972).