Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

katoen

betekenis & definitie

o./m. (-en, in de betekenis van soorten van katoen),

1. boomwol; vezelvormige eencellige haren, die ontstaan als uitstulpingen van opperhuid, cellen van de zaden van soorten uit het geslacht Gossypium van de familie Malvaceae (e): ruwe, gezuiverde —; langen kortvezelig een draad van
2.katoenplanten als gewas: — verbouwen;
3. uit katoen gesponnen draad, garen: een kluwen —;
4. uit katoendraden geweven stof: ongebleekt
5. pit van een olielamp of van een oliestel;
6. (in zegsw.) hij gaf (hem van) —, hij zette er kracht achter, deed dat wat uit het verband blijkt, duchtig enthousiast, spande zich in; (ook) hij ranselde hem duchtig af.

(e)Van katoen zijn ruim 30 wilde soorten bekend, maar de soort die de best spinbare vezels heeft is Gossypium herbaceum var. africanum, een in zuidelijk Afrika inheemse soort. In prehistorische tijden heeft de mens hieruit de twee cultuursoorten van de Oude Wereld, G. herbaceum en G. arboreum, ontwikkeld. Het zijn beide overblijvende soorten met een haploïd aantal chromosomen van 13. Talrijke variëteiten hiervan worden nog geteeld in Pakistan, India en andere Aziatische landen. De vezel is echter grof en relatief kort, zodat het produkt slechts bruikbaar is voor grove weefsels, watten, e. d. De teelt wordt dan ook geleidelijk verdrongen door die van betere soorten: G. hirsutum en G. barbadense, de katoensoorten van de Nieuwe Wereld.

Deze twee soorten zijn ook reeds in prehistorische tijden ontstaan, misschien door kruising van G. herbaceum met een in Amerika inheems soort, waarbij het aantal chromosomen verdubbelde. Van beide soorten komen overblijvende vormen voor, maar de verreweg belangrijkste cultuurvormen zijn eenjarig. Variëteiten van G. hirsutum worden Upland-katoen genoemd omdat zij het eerst op grote schaal verbouwd werden op de hoger gelegen gronden van de katoenzone in de VS. Dit type is over de gehele wereld verspreid in vele cultuurvariëteiten. Het levert meer dan 90 % van de wereldproduktie. De vezel heeft een middelmatige lengte.

G. barbadense heeft een aanzienlijk langere vezel, die hoger in prijs is en voor fijnere weefsels wordt gebruikt. Deze soort wordt vooral geteeld in Egypte (Egyptische katoen), Soedan en Peru. Een andere cultuurvorm, de Sea Island katoen, met nog langere en fijnere vezels, wordt slechts op zeer kleine schaal geteeld op enkele Westindische eilanden.

Alle cultuurvariëteiten groeien als struikjes of struiken. Evenals de wilde stamvorm vragen zij een warm, zonnig klimaat met een droge periode gedurende de zaadrijping. De gehele ontwikkeling van de eenjarige cultuurvormen neemt in een voldoend warm klimaat 5—7 maanden in beslag. De bloeiperiode duurt 60 dagen en de bloei verloopt van onder naar boven. De grote bloem is crème of geelachtig van kleur, soms met een paars hart. De vrucht is een openspringende doosvrucht, meestal 4-hokkig met in elk hok 8—12 zaden.

De vezels (het zaadpluis) bereiken hun grootste lengte ca. 20 dagen na de bestuiving, maar de wanddikte neemt daarna nog toe gedurende 30 dagen. Katoen wordt verbouwd op allerlei grondsoorten van zand tot zware klei. In de meer ontwikkelde produktielanden is de cultuur, met inbegrip van de pluk, veelal geheel gemechaniseerd. Elders vindt de teelt plaats in kleine landbouwbedrijven en worden nog alle of een groot deel van de bewerkingen met de hand verricht. Katoen heeft zeer veel te lijden van ziekten en plagen. Terwijl tegen sommige ziekten resistente rassen zijn of kunnen worden ontwikkeld, vereist de bestrijding van insektenplagen vooralsnog een uitgebreid schema van bespuitingen of bestuivingen met insekticiden.

Het bij het oogsten uit de vruchten verkregen produkt is de zaadkatoen (seed cotton), d.i. zaad plus vezels. Het verreweg meest waardevolle deel, de vezel, maakt 30—40 % van het totale gewicht uit. De vezel wordt mechanisch van het zaad gescheiden (ginning), maar het zaad is daarna nog bedekt met korte (1-2 mm) haren, de zgn. fuzz of linters. Ook deze haren moeten mechanisch worden verwijderd. Zij dienen als grondstof in de cellulose-industrie. Het luchtdroge zaad bevat 18 % katoenzaadolie en 42 % ruw eiwit.

Na het uitpersen van de olie houdt men katoenzaadmeel over, waarvan het grootste deel in veevoeders wordt verwerkt, terwijl een klein deel dient voor menselijke consumptie. De spinbaarheid van de katoenvezel berust op het niet volledig verdikt zijn van de celwand; hierdoor blijft de rijpe vezel bij uitdroging niet cilindrisch, maar wordt zij afgeplat. Door het uitdrogen gaat de vezel bovendien kronkelen omdat de richting van de cellulosefibrillen, waaruit de celwand bestaat, een hoek maakt met de lengterichting van de vezel. Hierdoor vinden de vezels houvast aan elkaar als zij bij het spinnen om elkaar heen worden gewonden. Al naar soort en variëteit loopt de vezellengte (staple) uiteen van 15 tot 50 mm en de dikte van 0,02 tot 0,035 mm. Behalve door de lengte wordt de kwaliteit en dus de prijs van de vezel bepaald door uniformiteit in lengte, sterkte, fijnheid, rijpheid, kleur en reinheid.

Het oudst bekende katoenen weefsel dateert van ca.3000 v.C. Het werd gevonden in de Indusvallei (Pakistan).

Meer dan 60 landen tussen 47°NBr. en 30° ZBr. verbouwen katoen. In 1976 werd de totale met katoen beplante oppervlakte geschat op 31 mln. ha; de totale produktie was ca. 36 mln. t seed cotton, waaruit 12,3 mln. t vezel (lint) werd verkregen. De voornaamste produktielanden zijn: de USSR, de VS, China, India, Pakistan, Brazilië, Turkije, Egypte en Mexico. Ondanks de concurrentie van synthetische vezels neemt het verbruik van katoen nog steeds toe. Het grote voordeel van katoen boven de synthetische vezels is zijn vermogen om vocht te absorberen. LITT. H.B.Brown en J.O.Ware, Cotton (1958); R. Lagière, Le cotonnier (1966); A.N.Prentice, Cotton with special reference to Africa (1972).