Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

kapitalisme

betekenis & definitie

o., de maatschappelijke orde waarbij de produktie wordt geleid door risicodragende ondernemers en de prijsvorming geschiedt op vrije markten, terwijl het winststreven de richting van de produktie bepaalt.

(e) De ondernemer en de vrije markt zijn de brandpunten van de kapitalistische economische orde. In deze orde heeft de grote massa geen zeggingsmacht over de produktiemiddelen. Zij bezit weinig meer dan haar arbeidskracht, waarmee zij in haar onderhoud moet voorzien. Een deel van de bevolking bezit weliswaar geldkapitaal, waarvan het dividenden en rente kan ontvangen, maar beschikkingsmacht over de produktiemiddelen is daaraan doorgaans niet verbonden. De macht van de aandeelhouder-buitenstaander in het grote concern is te verwaarlozen, voor zover zij niet reeds door bijzondere juridische constructies van te voren illusoir is gemaakt. In de kleinere ondernemingen daarentegen is de invloed van de kapitaalverschaffer veelal nog wel reëel.

Aldus begrepen is het kapitalisme een vrij van elke gevoelswaarde gehanteerd begrip, waarmee een bepaalde vorm van economische orde wordt aangegeven. Dit betekent echter niet, dat de term in politieke zin onbelast zou zijn. Integendeel, want reeds door K.→Marx is het kapitalisme afgeschilderd als een verfoeilijke maatschappijvorm. Sindsdien heeft kapitalisme een ongunstige bijklank en wordt de term verbonden met allerlei vormen van machtsmisbruik, zoals exploitatie van de arbeidende klasse, oneerlijke concurrentiemethoden van grote concerns, uitbuiting van de consumenten, politieke machtsinvloeden. Vooral W.→Sombart (Der moderne Kapitalismus, 1902) heeft getracht het kapitalisme volkomen objectief-wetenschappelijk te analyseren en de wezenstrekken ervan te bepalen. Daarbij kwam hij tot drie fasen in de ontwikkelingsgang van het kapitalisme:

1. het vroegkapitalisme, dat het eerst ontwikkelde deel van Europa gekend heeft van ca. 1100—ca. 1800 en dat vooral tot bloei kwam in de 16e—17e eeuw o.a. onder invloed van de ontdekkingsreizen. In deze periode lag het zwaartepunt van het economisch leven bij de ondernemer-koopman, die de verbindingsschakel vormde tussen het ambacht en de verre markt.
2. het hoogkapitalisme (19e eeuw), dat opbloeide na de uitvinding van de mechanische werktuigen en in het bijzonder van de stoommachine. De produktie concentreerde zich toen in de fabrieken (→industriële revolutie). Het zwaartepunt van het economisch leven verschoof geleidelijk van de ondernemer-koopman naar de ondernemer-industrieel. De industrie eiste voortaan de grootste kapitaalinvestering en de handel geraakte hier en daar zelfs afhankelijk van de industrie.

Vroegkapitalisme en hoogkapitalisme stemmen vooral hierin overeen, dat in beide ontwikkelingsfasen de individuele ondernemer nauwelijks invloed kan uitoefenen op de marktprijzen voor de produkten die hij ten verkoop aanbiedt. Zijn eigen aandeel in het totale aanbod is zo gering, dat de prijsvorming voor hem als het ware een onpersoonlijke kracht is, zodat hij de marktprijs als een niet te beïnvloeden gegeven heeft te aanvaarden bij zijn produktieplanning.

3. het laatkapitalisme, opgekomen in het laatst van de 19e eeuw, kenmerkt zich door de concentratie van de produktie in een beperkt aantal ondernemingen, zulks door het ontstaan door →kartels, →syndicaten en →trusts. Doordat de produktie zo sterk werd geconcentreerd, werd de invloed van het aanbod van de individuele onderneming op het totale aanbod in verschillende bedrijfstakken zo groot dat de prijsvorming haar onpersoonlijke karakter verloor. Het laatkapitalisme onderscheidt zich voorts van het hoogkapitalisme, doordat meer en meer een scheiding is gekomen tussen de machtuitoefenende ondernemer en de kapitaalverschaffende buitenstaander. Bij het hoogkapitalisme is de ondernemer veelal tegelijkertijd kapitaalverschaffer. Een derde onderscheiding tussen hoog- en laagkapitalisme betreft de verhouding tussen werknemers en werkgevers. Bij het hoogkapitalisme stond tegenover de niet of ternauwernood georganiseerde groep van werkgevers een grotendeels ongeorganiseerde massa van werknemers. Bij het laatkapitalisme staan krachtige organisaties van werkgevers en werknemers tegenover elkaar. Ook op de arbeidsmarkt is het combinatieverschijnsel tot ontwikkeling gekomen, als gevolg waarvan de loonvorming niet langer het resultaat is van een groot aantal onafhankelijke overeenkomsten, maar bedrijfstaksgewijze of zelfs nationaal-economisch tot stand komt. Tenslotte tekent zich in toenemende mate een zekere complementariteit van publieke en private sector in het economisch leven af. Wanneer de industrie private investeringen ter hand neemt, is de overheid genoopt zorg te dragen voor een behoorlijk niveau van infrastructurele voorzieningen, zoals wegen, scholen en ziekenhuizen. De betekenis daarvan is dat het laatkapitalisme evolueert in de richting van een economische orde waarin door de overheid een actief structuurbeleid wordt gevoerd. Naarmate de technische ontwikkeling sneller voortschrijdt, zal dit beleid intensiever en gedetailleerder worden, doordat de nadelen van snelle economische groei, zoals luchtvervuiling, waterverontreiniging e.d. zwaarder gaan wegen. Dit kan inhouden, dat de maatschappelijke en technische ontwikkeling zelf het probleem van de aloude tegenstelling tussen kapitalisme en socialisme oplost. Dit klemt temeer wanneer men bedenkt dat in de zgn. centraal geleide volkshuishoudingen de neiging tot decentraliseren toeneemt. [prof.dr.A.Heertje]

LITT. K.Marx, Das Kapital (1867—94); R.H.Tawney, Religion and the rise of capitalism (1926); A. C.Pigou, Socialism versus capitalism (1936); J.A. Schumpeter, Capitalism, socialism and democracy (1942, herz. dr. 1946); J.Tinbergen, Shaping the world economy (1962); J.K.Galbraith, The new industrial state (1968); H.v.d.Wee en H. Daems (red.), The rise of managerial capitalism (1975); F. Pollock, Stadien des Kapitalismus (1975); A.Heertje, F.Nypels en K.Tamboer, De verwording van de economie (1976); A.Gamble en P.Walton, Capitalism in crisis (1976).