Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

kanunnik

betekenis & definitie

[Lat. canonicus], m. (—en), (westerse kerk) sinds de vroege middeleeuwen een van de geestelijken die op de daarvoor opgestelde lijst (canon) van dienstdoende geestelijken van een kerk vermeld stonden; (later) leden van wereldlijke domstichten (wereldlijke kanunniken) en die van de ordesgenootschappen van koorheren in de kloosters (reguliere kanunniken); (20e eeuw) een van de raadslieden van de bisschop van een diocees, mits verbonden aan een kathedraal kapittèl (e).

(e) Al zeer vroeg groepeerde de bisschop de kanunniken rond zich, waardoor de behoefte ontstond aan een regel voor dit gemeenschappelijke leven; daarin voorzag o.a. →Augustinus. Deze in onbruik geraakte regel werd hersteld door →Chrodegang van Metz, die er nog het gemeenschappelijk koorgebed aan verbond. Van nu af betekende kanunnik ook: levend volgens de regel (canon). Hij was geen kloosterling, want hij legde geen geloften af en mocht persoonlijk bezit hebben. De bloeitijd van het gemeenschappelijke leven (8e en 9e eeuw) nam in de 10e eeuw af, m.n. door de toename van de rijkdom van de kerken. Het gemeenschappelijk bezit, waarvan bisschop en kanunniken leefden, werd gesplitst in inkomsten voor de bisschop en in →prebenden voor de kanunniken. Mede hierdoor werd het kanonikaat een begerenswaardig ambt en dit leidde tot verslapping. Zonder veel succes traden Lateraanse Concilies hiertegen op. In deze tijd ontstonden ook de zgn. reguliere kanunniken die met het gemeenschappelijk kloosterleven en de plechtige viering van het officie de zielzorg verbonden. Zo ontstond de wijd verspreide orde van de →augustijner kanunniken; later volgden de reguliere kanunniken van Prémontré (→premonstratenzer) en van het H. Kruis (→kruisheer).

Eind 11e eeuw werden aan de (seculiere) kanunniken van de kathedraal bevoegdheden toegekend bij vacature van de bisschopszetel; eind 12e eeuw was de keuze van de nieuwe bisschop door de kanunniken algemeen. In de volgende drie eeuwen nam de geestelijke en politieke macht van de kanunniken enorm toe; zij waren veelal exempt van de bisschoppelijke visitatie en waren onttrokken aan de rechtsmacht van de →officiaal. Vaak ook werden in deze tijd kapittels opgericht door wereldlijke heren; ook vrouwenkloosters werden omgezet tot kapittels (stift genaamd, zoals Thorn, Nijvel, Rijnsburg in Nederland). De Reformatie, de secularisatie van het kerkelijk bezit en (later) het staatskerkendom (b.v. van keizer Jozef II in Oostenrijk en de Zuidelijke Nederlanden) betekenden het einde van veel kapittels, die na de Napoleontische oorlogen soms in vereenvoudigde vorm werden hersteld of (zoals in de VS) plaats maakten voor diocesane raden. Sedert de heroprichting van de kapittels in Nederland (1858) is het aantal leden maximaal negen; in België (en elders) is dit getal vaak groter. De kanunniken worden vrij door de bisschop benoemd uit zijn priesters; zij zijn in Nederland ontheven van de residentieplicht in de bisschopsstad en van de verplichting tot dagelijks koorgebed en de dagelijkse (conventionele) eucharistieviering. De kanunniken vormen de raad (senaat) van de bisschop, maar praktisch beperkt zich hun taak tot financiële kwesties. Als een bisschopszetel vacant is, benoemt het kapittel binnen acht dagen een →kapittelvicaris. De kanunniken hebben bij keuze van een nieuwe bisschop het recht een lijst van drie kandidaten op te stellen, maar dit betekent niet een inbreuk op de volledige benoemingsvrijheid van de paus.