Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

kans

betekenis & definitie

v./m. (-en),

1. (eig.) worp bij het dobbelspel en wat deze uitwijst; vandaar: een — wagen, iets (hachelijks) ondernemen in de hoop op een gelukkige uitslag, zijn geluk beproeven; z'n — willen lopen, iets willen riskeren;
2. wending, loop die iets kan of de dingen kunnen nemen, wisselvalligheid: de — van de oorlog; de kansen van de fortuin; de — keert, de winner wordt verliezer; de — is verkeerd, de bordjes zijn verhangen;
3. waarschijnlijkheid, mogelijkheid dat iets gebeuren zal (→waarschijnlijkheidsrekening), m.n. dat iets gunstig voor de betrokkene zal uitvallen: zijn kansen verbeteren; de kansen berekenen, nagaan; goede, slechte — hebben; de — staat slecht, schoon; de — opgeven verder geen moeite doen om zijn doel te bereiken; de kansen staan gelijk, nl. de goede en de kwade kans; met een bep.: de — om te verdrinken is groot; — van slagen; er is, bestaat — dat ...; daar is geen — op;
4. in verbinding met zien: ik zie geen — om hem te redden, geen mogelijkheid, geen weg; ik zie er — toe, ik meen het te kunnen doen; hij heeft — gezien te ontsnappen, is daarin geslaagd; (de) — lopen, blootstaan aan de mogelijkheid dat het genoemde (onaangename) gebeuren zal: je loopt — te verliezen; — hebben wordt bijna altijd gebruikt met betrekking tot een gunstig vooruitzicht: hij heeft — spoedig bevorderd te worden; (abs.) — hebben, in de smaak vallen bij het andere geslacht;
5. zich voordoende (gunstige) gelegenheid: zo'n — krijg je niet gauw meer; zijn — waarnemen, van de gunstige gelegenheid gebruik maken; de of zijn — schoon zien; iemand een — geven, een gelegenheid om vooruit te komen, om te tonen wie hij is of om een fout te herstellen; ook: nog een of nog één — geven; de — is verkeken, is voorbij, het gunstige ogenblik is er niet meer; hij heeft de — laten voorbijgaan.