Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

kabouter

betekenis & definitie

m. (-s),

1. aardmannetje; kleine, gedienstige huisgeest (e); (scherts.) dat hebben de kaboutertjes gedaan, gezegd als men niet verklaren kan hoe iets tot stand gekomen is ; pop die zon mannetje voorstelt, m.n. in tuinen;
2. (scherts.) knaap, kind; dwerg;
3. ben. van de jongste padvindsters (8—11 jaar).

(e) In de Germaanse volksreligie woont de kabouter in de daksparren of nog liever achter de haard en komt vandaar ‘s nachts, hulpvaardig, al het werk in de keuken, schuur en stal verrichten. Als beloning laat men wat melk of room, soms soep voor hem staan. Op schepen heet hij klabouter; hij kalefatert s nachts zeilen en touwwerk; als het schip vergaan zal, vertoont hij zich aan de kapitein. In het middeleeuws geloof en leven namen kabouters een grote plaats in. De latere opvatting over de kabouter als klein van gestalte staat waarschijnlijk onder invloed van het gebruik in huis kleine houten afgodsbeeldjes (Du.: Kobolde, verwant met kabouter) te bewaren. Bij de Germaanse volken buiten Nederland en Duitsland is het woord onbekend.

< >