Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

jongen

betekenis & definitie

m. (-s), 1. kind van het mannelijk geslacht: hij heeft vier kinderen, drie jongens en een meisje; ja, —, dat moet nu eenmaal gebeuren; een echte —, die flink, actief, sportief is; (ironisch) dat lieve jongetje, die deugniet; een kleine —, een jongetje; daar is hij (dat) maar een kleine — bij, haalt daar niet bij in grootte, vooral in boosheid; als vocatief, tot en door jongens gebruikt; ook jongemeisjes onder elkaar gebruiken het als vocatief: ja, jongens, dat doen wel;

2. mannelijk persoon in de leeftijd tussen kind en volwassene: opgeschoten jongens; jonge man; in het bijzonder met betrekking tot het andere geslacht: een meisje dat veel met jongens uitgaat;
3. (in ruimere zin) gemeenz. aanduiding voor een volwassen, nog niet bedaagd mannelijk persoon in het algemeen: hij is een goede, een eenvoudige —; ook als vocatief; kom, ouwe —, help eens een handje; een gladde -, iemand die gewiekst, geslepen is; jongens van de vlakte, dieven, inbrekers enz.;
4. (gemeenz.) soldaat: de jongens zwaaien de volgende week af; een — van Jan de Witt, een ferme kerel, iemand waarop men rekenen kan;
5. als kwalitatieve ben.: scheepsjongen; leerling (bij ambachten); boodschappenloper, loopjongen; mannelijke bediende;
6. (gemeenz. en plat) de kleine -, de penis;
7. als naam voor spijzen: Arnhemse jongens, zoet gebak.