v./m. (-s),
1. (eig.) de ladder in het droomgezicht van de aartsvader Jakob (Gen.28,12), die van de aarde naar de hemel reikt en waarlangs engelen afdalen en opklimmen;
(fig.) middel tot gemeenschapsoefening met de hemel; zeer lange ladder naar de top van een molen; (zegsw.) het was een hele —, een hele rij van klachten, een lang en vervelend verhaal;
2. (op schepen) korte en brede touwladder met houten sporten; (ook, op barken) touwladder achter de bramsteng of onder de bakspier;
3. een over schijven lopende riem, touw of ketting zonder einde, waarop of waartussen bakken zijn bevestigd, die lading beneden uit het schip opscheppen en boven uitstorten, ⟶transporteur; klein baggerwerktuig met verticaal geplaatste baggerladder;
4. naam van een plant (Polemonium).