Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

jacht

betekenis & definitie

v./m. (-en),

1. het jagen, het vervolgen van in het wild levende dieren om die te vangen en/of te doden; ook het belagen ervan met verschillende hulpmiddelen, als vogels en strikken; jachtbedrijf: de — was een voorrecht van de adel; een bepaalde soort of wijze van jagen: de op grof wild; lange het jagen met windhonden (e);
2. een keer jagen, jachtpartij: een slechte —;
3. jachttijd: de — is nog niet open;
4. jachtrecht;
5. terrein om op te jagen of waarop men recht van jagen heeft: de — verpachten;
6. schilderstuk dat een jachtpartij voorstelt;
7. de honden waarmee men jaagt; jachtstoet;
8. het bij het jagen buitgemaakte wild;
9. (bij vergelijking) het vervolgen om zich meester te maken van, of te bereiken, b.v. terroristen, ongedierte, goud, een vrouw enz.: de — met de camera, het intensief speuren naar voorwerpen die waard zijn gefotografeerd te worden; in een andere opvatting: het vervolgen van iemand die vlucht of ontvlucht; m.n. de vervolging van een (vijandelijk) schip: de zeerover scheen op ons te maken;
10. (fig.) bejagen, hartstochtelijk of met overmatige begeerte streven, dingen naar iets;
11. trek van een kachel; tocht veroorzaakt door een voorbijsnellend voertuig;
12. (gew.) fornuis, keukenfornuis.

(e) De jacht verschaft de mens in bepaalde maatschappijen voedsel, kleding en gereedschappen. Bovendien kan hij de jacht als sport beoefenen. Daar de grote roofdieren uitgestorven zijn, dreigt er een overschot van hun prooidieren te ontstaan. Om te zorgen dat een zo natuurlijk mogelijk evenwicht behouden blijft, zal men soms tot jacht moeten overgaan. Voor het jagen zoals het geschiedt door roofdieren: →predatie.

Geschiedenis. In het Paleolithicum (tot ca. 10 000 v.C.) was de mens voedselverzamelaar en beoefende hij naast het verzamelen van planten de jacht. Daarbij bediende hij zich van →eolieten van vuursteen, de vuistwig en de handpunt. De ijstijden en de uitbreiding van grasland ten koste van vruchtbomen maakten dat de mens steeds meer op de jacht aangewezen was. Voor grote dieren werden valkuilen toegepast, terwijl ook drijfjachten werden gehouden. Men joeg op bevers, wilde runderen, wisenten, olifanten, mammoeten en wolharige neushoorns.

In het jongere Paleolithicum kwamen speren, werpspiezen en pijl en boog in gebruik. Naast vuursteen werden been en hoorn in de wapens verwerkt. De voornaamste jachtbuit bestond uit wilde paarden, rendieren, zwanen, eenden, ganzen en sneeuwhoenders. In het Neolithicum kwam de landbouw op. De landbouwers bleven echter ook jagers (bevers, visotters, lynxen, wilde katten, vossen, wolven, beren, oerossen, wisenten, wilde paarden, elanden, reeën, edelherten en wilde zwijnen). De hond werd bij de jacht ingeschakeld.

In de oudheid werd de parforcejacht (d.i. de jacht met de meute) beoefend in o.a. Egypte, Babylonië, Assyrië, Griekenland en Italië. Deze jacht werd uitgeoefend te voet, te paard of in tweewielige strijdwagens. Ook de Galliërs en de Kelten deden dit. De Germanen gebruikten valkuilen, honden, speer en dolk. Zij joegen op wilde runderen en zwijnen, beren, wolven, lynxen, wilde katten, vossen, dassen, marters en otters.

Voor het kleinwild en het vliegend wild werden pijl en boog, slinger en mogelijk netten gebruikt. Tijdens de periode van de volksverhuizingen werd het vluchtbedrijf (d.i. jagen met de vogel) beoefend in sommige delen van West-Europa.

De bloeitijd van de parforcejacht begon met de regering van Lodewijk IX de Heilige (1226 —70). Tijdens de heerschappij van Angelsaksen en Denen werd vooral te voet gejaagd. De Normandiërs brachten snellere honden naar Engeland, waardoor ook het gebruik van paarden sterk toenam. Onder de opvolgers van Willem II Rufus (1087—1100) kregen de burgers van Londen het recht met de meute te jagen. In latere tijden kende men ook de carted stags, waarbij gejaagd werd op tamme parkherten met afgezaagd gewei. Na afloop werd het hert weer opgevangen voor een volgende gelegenheid en dus niet gedood.

Sedert de tweede helft van de 14e eeuw maakte men bij de bersjacht (het besluipen van wild) gebruik van gecamoufleerde wagens en vermommingen. De meute, gebruikt bij de jacht op vos, hert en wolf, werd steeds groter. Intussen trokken overal, ook in de Nederlanden, de edelen de jachtrechten aan zich. In Turnhout, Haarlem en s-Gravenhage bevond zich een jachtslot. Toen de gilden invloed kregen, wisten zij soms jachtrechten te verkrijgen.

In de periode na de renaissance werd de luxe bij de jacht steeds groter en ontaardde deze in weelderige verkleedpartijen. Van het oorspronkelijke grote wild als oeros, wisent, eland en beer was na de middeleeuwen niet veel meer over. In Frankrijk en Duitsland werden de adellijke jachtrechten funest voor de boeren. De adel vernielde bij de achtervolging van het wild met paarden en honden het te velde staande gewas.

In de 17e eeuw kwamen de wildparken, omheinde gebieden waar wild gehouden en gejaagd werd, in gebruik. Ook kwam in de 17e en 18e eeuw de pronkjacht in de mode. Van de 16e—18e eeuw werden grote deerdrives gehouden, waarbij het roodwild (herten) door honderden drijvers bijeengedreven werd op een klein gebied en vervolgens gedood. De snelheid van de honden, vooral bij foxhunting, werd sterk opgevoerd.

In de Nederlanden bestond in de 16e-18e eeuw het grofwild uit herten en zwijnen, die door wildheiningen van de akkers werden gehouden. De stadhouders waren tevens opperjagermeester, -valkenier en -houtvester, en uit dien hoofde vaardigden zij de jachtbepalingen uit. De Ned. valkeniers waren tot de moderne tijd in het buitenland beroemd. In de 19e eeuw beleefde in Frankrijk de parforcejacht een nieuwe bloei. Na 1871 bleef men in vele delen van Frankrijk met de meute jagen, maar de wildstand ging sterk achteruit. In de 20e eeuw werd hierin door jachtreservaten verbetering gebracht.

In Duitsland vond een opleving plaats tijdens de regeringsperiode van Wilhelm n. Het grootste deel van de jachtgronden bleef echter in adellijk bezit. Ook in Engeland handhaafde de adel zijn jachtrechten. In 1831 kwam de Game Act. Men onderscheidt er de lange jacht, parforcejacht en fox-, stagen hare hunting. In de 19e eeuw werd het aantal meutes, vooral de foxhoundmeutes, steeds meer uitgebreid. Wegens de hoge kosten waren deze meutes dikwijls gemeenschappelijk bezit.

In 1876 werd in Nederland de Veluwse Jachtvereniging opgericht, die jaagde op vos en hert tussen Arnhem en Apeldoorn (in 1882 opgeheven en in 1897 heropgericht). In 1919 werd de Koninklijke Ned. Jagers vereniging opgericht. Leden daarvan joegen wel op de Veluwe op de levende vos, maar voor het merendeel werd er gejaagd op het kunstmatig gevormde spoor, de drag of slip, daarom ook wel slipjacht genoemd. In Nederland en België onderscheidde men de korte jacht, met geweer en staande hond, en de lange jacht, met windhonden op hazen. De laatste is later verboden.

Zeer oud is de vangjacht, het gebruik van inrichtingen waarmee het wild gevangen of gedood wordt, zoals de jacht met slagnetten op zangvogels, het vinkenslaan. In 1280 worden eendenkooien voor het eerst in Engeland vermeld, in de Nederlanden in 1550 en in Noordwest-Duitsland in 1730. Men gebruikte verder bij de vangjacht alle mogelijke netten van koper of paardehaar, of lijmtakken. Deze zijn alle verboden.

De jacht wordt in Nederland bedreven door 35000 jachtaktehouders (meestal grootgrondbezitters). Om een grote soortenrijkdom binnen de wildstand te handhaven is er een jachtwet ingesteld (→jachtrecht). De jacht staat onder toezicht van het Belg. Ministerie van Landbouw, resp. het Ned. Ministerie van Landbouw en Visserij en wordt geregeld door de afdeling Faunabeheer die bepaalt òf en in welke mate er wild dient te worden afgeschoten. In 1974 zijn er in Nederland ca. 20 000 reeën geteld, waarvan 4000 exemplaren zijn afgeschoten.

Daarnaast wordt aan de minister advies uitgebracht door de Jachtraad, die zowel in Nederland als in België voorkomt. Deze raad omvat instanties die tot taak hebben jacht, natuurbescherming, bosbouw en eendenkooibedrijf te coördineren en de regering van advies te dienen. Ook wordt er op biologische stations, o.a. in Nederland het Instituut voor Toegepast Biologisch Onderzoek in de Natuur (ITBON), onderzoek gedaan om de wildstand te reguleren en schade te voorkomen.

LITT. P.Langeard, Histoire de la chasse (194950); J.H.Dam, Het jachtbedrijf in Nederland en West-Europa (1953); J.Antonisse, De jacht in Nederland (1969); P.X.Amman, J.Batthyany von Német-Ujvar, Het rijk van de jacht (1975); J.M. L.Swartenbroeckx, De jacht in België (1976).