Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

intelligentie

betekenis & definitie

[→Lat. intelligere, verstaan, begrijpen], v., het vermogen van de mens om problemen op te lossen; (pregn.) groot verstandelijk vermogen, schranderheid.

(e) Twee vraagstukken zijn bij de studie van de intelligentie van belang. Is het zinvol om de intelligentie uit te drukken in één maat, het befaamde →intelligentiequotiënt? Deze vraag is door onderzoek af doende beantwoord. De vraagstukken waarvoor men gesteld wordt in de aanpassing aan de omgeving zijn zeer complex, en de mogelijkheden om deze aanpassing te doen slagen middels intelligent gedrag zijn niet in één dimensie uit te drukken. Men spreekt dan ook van verschillende vormen van intelligentie (→intelligentiemodel). De tweede vraag is in hoeverre intelligentie erfelijk is. Een eensluidend antwoord is moeilijk te geven, o.m. doordat betrouwbaar onderzoek over generaties nog ontbreekt.

Ook zijn de theorieën over dit vraagstuk in de genetica nog onvoldoende ontwikkeld, zodat het bij gissen blijft. De grote emoties die de discussies over de invloed van erfelijkheid òf ervaring op intelligentie begeleiden, zijn begrijpelijk als men in aanmerking neemt hoeveel beslissingen in m.n. het onderwijs genomen worden op basis van uitslagen op →intelligentietests. Ook vorm en inhoud van onderwijsprogramma’s worden sterk bepaald door de opvattingen die men over de erfelijkheid van intelligentie heeft.

LITT. E.Dijk, Intelligentie en intelligentieverval (1964); W.Seeberger, Die menschl. Intelligenz (1968); J.Piaget, Psychologie der Intelligenz (3e dr. 1968); M.Cunningham, Intelligence (1972); L.van Leemput, Intelligentie en intelligentieonderzoek (4e dr. 1976); G.de Montpellier, Quest-ce que l’intelligence (1977).