(richtte in, heeft ingericht),
1. iets zo maken, samenstellen dat het geschikt is voor een bep. doel: die motor is zowel voor benzine als voor gas ingericht;
2. het wijkcentrum wordt als tentoonstellingsruimte ingericht;
3. een ruimte in gereedheid brengen en voorzien van het nodige, m.n. van meubelen en stoffering, voor gebruik of bewoning: een modern ingericht ziekenhuis; zij hebben hun woning laten —; op logeergasten zijn wij niet ingericht, die kunnen wij niet herbergen;
4. schikken, regelen, ordenen in verband met een bep. bestemming: iets goed —; je moet het zo zien in te richten, dat ik naast je kom te zitten; alles was erop ingericht om ..., zó geschikt dat het genoemde doel bereikt kon worden; (gew.) organiseren: een feest —.