Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

in

betekenis & definitie

I. vz.,

1. van plaats, om een zich bevinden, zich bewegen of een komen binnen een besloten ruimte of een stof aan te duiden: hij woont — de stad; er ligt een ton het water; — iets wroeten; zij gaat een klooster; de bliksem sloeg— de toren; zonder lidw.: hij lag — bed; het schip steekt zee, is — volle zee;voor de namen van uithangtekens: In de Vergulde Turk, het huis waarvoor deze uithangt; het licht staan,het licht voor iemand anders onderscheppen; met betrekking tot een geschrift: — de krant,daar geschreven, bekend gemaakt; met betrekking tot het lichaam: pijn — de buik hebben; (oneig.) iets — het hoofd hebben;ook met betrekking tot eigenschappen van geest en karakter: Willem zegt dat Mies meer — zich heeft dan alle anderen;zichzelf, zodat anderen het niet horen;
2. als aanduiding van een omhulsel enz.: het zwart gekleed; — nevelen gehuld;
3. als aanduiding van een richting: de hoogte kijken,naar boven; — een boom klimmen,ertegenop klimmen (om er —, er boven op te komen); de wind,tegen de wind naar de kant vanwaar hij komt; als aanwijzing van het deel waar iemand getroffen wordt: iemand — het gezicht slaan;(oneig.) lachen uitbarsten; zijn,in de mode, in trek zijn;
4. als uitdrukking van een toestand waarin iemand of iets, of een wijze van zijn of van doen: arren moede handelen; vrede leven; — zijn hum zijn; de stad was — rep en roer; de bomen staan bloei; hij is — de war; het geheim; -het openbaarenz.; ook van het ontstaan van een nieuwe toestand: vervulling gaan:m.n. ter aanduiding van de vorm die aan iets gegeven wordt of waaronder het zich vertoont: iets — tweeën delen, stukken breken;
5. als uitdrukking van de zaak met betrekking waartoe of ten opzichte waarvan een werking plaatsheeft of een toestand bestaat: zich — iets van iemand onderscheiden; hij is breed — de schouders; hij handelt — ijzer; hij werkt goud; hij steunt hem — zijn streven; berusten — zijn lot; hij is zijn meerdere — rang; hij is hem — kennis vooruit; hij is ver het Latijn; iemands gedachten, ogen, volgens, naar; ook als uitdrukking van het middel waardoor of de vorm waaronder iets is of gebeurt:goud betalen; — olie schilderen; — gelijkenissen spreken; geschrifte;
6.uitdrukking van een gelijktijdige handeling, bij: — het dalen viel hij; — het verhalen haperde hij wel eens;
7. bij bep. van maat of hoeveelheid: een rad van twee meter omtrek;groten getale; de twintig,

meer dan twintig, maar minder dan dertig; hij is diep de zeventig; voorafgegaan door tot-om aan te duiden dat de werking of beweging daar ophoudt: tot — het binnenste; tot het oneindige;

8. (in de taal van het geloof) ter aanduiding van geestelijke eenheid of gemeenschap: vrede zij u allen die — Christo Jesu zijt;
9. van tijd, a.om een gebeurtenis op een bepaald tijdstip binnen de genoemde tijdruimte uit te drukken: de zomer; de nacht van 4 aug. 1789(vgl. op de dag van de Slag van Waterloo);

zij blijven bijeen tot diep de nacht (vgl. laat op de dag); b.gedurende al de genoemde tijd: driemaal in de week; hij verdient f500, -de week; c.binnen het verloop van de genoemde tijdruimte: — een half uur kan hij terug zijn; (overdr.) — een handomdraai(en),binnen de tijd die daarvoor nodig is; — een wip; d.op het tijdstip dat de bep. omschrijft: — den beginne; II. bw., 1. van richting: hij liep het huis -, naar binnen; beurtelings naar binnen en naar buiten: en uit lopen;(van tijd) dag —, dag uit,alle dagen, onafgebroken; dat wil er bij mij niet -dat kan ik niet geloven; als versterkingvan tegen: tegen de wind —; tegen alle gewoonte —;

2.van plaats: tussen twee huizen—;
3. van toestand: overgaand in bn.: de bal is —, is terechtgekomen binnen het speelvlak; dat is—, in de mode, in trek;

III. zelfst. gebruikt: de ins en uits van het probleem; in vormt met ww. scheidbare samenst. (klemtoon op in-) en betekent dan o.a.:

1. binnenwaarts, naar binnen: inademen, influisteren;
2. verbreking: induwen, inslaan;
3. bezwijking: inzakken;
4. kleiner worden: inbakken, inkrimpen;
5. kleiner maken: inkorten;(een afstand) inrijden, inroeien enz.;
6. omgeven of bedekken met: indijken, inzepen; in samenst. met bn. en bw. doet het de dienst van versterkend partikel met de betekenis tot in het binnenste toe, geheel en al, in hoge mate: ingiering, inen inkoud enz.