Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

huid

betekenis & definitie

v./m. (-en),

1. (ook: vel), de buitenste bekleding van het menselijk en dierlijk lichaam (e): een zachte, een gevoelige, een blanke, een naakte —; tot op de nat worden, door en door nat; (zegsw.) hij heeft een harde of een dikke —, hij is ongevoelig, hij laat zich de grofste beledigingen toevoegen; in iemands steken, in zijn plaats, zijn positie zijn; hij steekt in een slechte —, is niet goed gezond; iemand de over de oren halen, hem villen, afzetten; iemand op zijn geven, zitten, hem afrossen; hij is bang voor zijn —, beducht voor slaag of voor zijn leven; er de aan wagen, zijn leven wagen; het met de betalen, er zijn leven bij inschieten; zijn duur verkopen, zich tot het uiterste verdedigen; iemand de vol schelden, hem met scheldwoorden overladen; (bij uitbreiding) dun bekleedsel van inwendige lichaamsdelen;
2. af gestroopt vel van een dier (in de handel alleen huid genoemd als het meer dan 15 kg vers weegt, d.i. het gewicht zonder hoeven, snuit en oren): verse gezouten huiden; gelooide, getouwde huiden enz.; de handel in huiden en leder; (spr.) de verkopen (verdelen) voordat men de beer geschoten heeft, over iets beschikken, eer men het in zijn bezit heeft; (leerlooierij) in het bloed, ongereinigde huid, zoals die aan de huidenvetter geleverd wordt; een huid(je), een bewerkte dierehuid als vloerkleedje of dekkleed gebruikt;
3. oppersteweefsellaag van plantedelen: soms ook velletje, bekleedsel (b.v. van uien);
4. buitenbekleding van een schip: een schip met koperen —;
5. buitenlaag in het algemeen: de dingen door de — zien, tot in het wezen van de zaken doordringen.

(e) De huid van een volwassen mens heeft een oppervlak van 1,5-2 m2. Zij bestaat uit de opperhuid (epidermis) met daaronder de lederhuid (corium). De laatste gaat geleidelijk over in een laag onderhuids bindweefsel (subcutis), die de huid met de onderliggende structuren verbindt. Hoe losmaziger de subcutis is, des te gemakkelijker kan de huid ten opzichte van de onderlaag verschuiven. Op sommige plaatsen bevat de subcutis zeer veel vetweefsel. In de huid komen een aantal organen voor (→haar, →nagel, →talgklier, →zweetklier).

De huid heeft een aantal belangrijke functies:

1. beschutting door haar dikte, grote elasticiteit en weerstand;
2. reservoir voor voedsel (in het bindweefsel onder de huid kan een grote hoeveelheid vet opgeslagen worden);
3. temperatuurregulatie (uitwendig zichtbaar bij bleek en rood worden van de huid);
4. uitscheidingsfunctie (door de huidklieren, die ook afvalstoffen uitscheiden);
5. zintuigfunctie (tast, koude, pijn, warmte).

Bouw. De opperhuid bestaat uit een aantal lagen epitheelcellen. De diepste laag, kiemlaag, bestaat uit cilindrische cellen die zich regelmatig delen en daarbij naar het oppervlak toe schuiven. De cellagen platten zich steeds meer af en er wordt een voorstadium van hoorn in gevormd, keratohyaline, dat uiteindelijk overgaat in hoorn of keratine. De buitenste cellagen bestaan uit dode cellen, gevuld met keratine. Deze hoornplaatjes schilferen regelmatig af.

De opperhuid wordt gevoed vanuit bloedvaatjes in bindweefselpapillen, die vanuit de lederhuid in de opperhuid uitsteken. Behalve bloedvaten bevatten deze papillen ook zenuwuiteinden. Tussen de cellen van de kiemlaag liggen pigmentcellen (melanocyten), die pigment produceren (→pigmentcel). Dit pigment wordt afgegeven aan andere cellen in de epidermis. Deze pigmentkleurstof speelt een belangrijke rol bij het tot stand komen van de →huidkleur. Ontbreken van pigment komt bij alle rassen voor (→albinisme).

De lederhuid bestaat uit twee lagen bindweefsel: een dunne laag fijnmazig bindweefsel vlak onder de opperhuid, waartoe ook de bindweefselof coriumpapillen behoren, en een dikkere laag van grover bindweefsel daaronder. De vezels van dit bindweefsel vertonen plaatselijk een bepaalde voorkeursoriëntatie, als gevolg waarvan bij een wond in de richting van de vezels de wondranden niet wijken, terwijl dit bij een wond loodrecht op de zgn. splijtrichting wel het geval is. In de lederhuid liggen een aantal huidorganen zoals zweetklieren, haren en talgklieren.

De huid kan verdeeld worden in twee typen: de dikke huid (op handpalmen en voetzolen) en de dunne huid (op de rest van het lichaam); het dikteverschil zit in de opperhuid. Bij de dikke huid zijn alle lagen van de opperhuid aanwezig en is er een dikke hoornlaag; bij de dunne huid zijn niet alle lagen van de opperhuid goed zichtbaar en is de hoornlaag veel dunner. Verder vormt bij de dikke huid de opperhuid aan het oppervlak zgn. huidlijsten, op de top waarvan de zweetkliertjes uitmonden. De huidlijsten verlopen volgens bepaalde patronen (→dactyloscopie). Op bepaalde plaatsen van de handpalm, vingers, voetzool en tenen heeft de huid heuvelvormige verhevenheden, de tastballen. Hun betekenis als plaatsen waar het tastgevoel bijzonder ontwikkeld is, hebben zij voornamelijk aan de vingertoppen te danken waar de nagels een goede tegendruk geven.

Onder de huid van de oogleden en van de neus vindt men vrijwel geen vetweefsel; onder de buikhuid kan het in zeer belangrijke hoeveelheid aanwezig zijn. Bij →oedeem bevindt zich in het onderhuidse bindweefsel vocht. De lederhuid is bijzonder rijk aan bloedvaten. Deze vormen uitgebreide netwerken, waarvan de fijnste vaatjes tot in de coriumpapillen verlopen. Naarmate de huid dunner is schemeren die vaten meer door (roze kleur). Wanneer de huid plaatselijk sterker afslijt, wordt deze slijtage gecompenseerd door een toegenomen produktie van epitheelcellen die snel verhoornen (→eelt). Deze verdwijnt weer als de huid niet langer zwaar belast wordt.

Huidorganen. In de huid komen diverse soorten klieren voor: talgklieren, zweetklieren, melkklieren. De talgklieren (of haartalgklieren) vindt men bij de haren, maar ook op het rood van de lippen en aan de binnenzijde van de wangen. Deze klieren scheiden een vetachtige massa af, die voor de huid en haren van belang is. De zweetklieren komen in twee typen voor: eccriene en apocriene zweetklieren. De eccriene zweetklieren bedekken de gehele lichaamsoppervlakte; hun dichtheid is verschillend: op de handpalm 1000/cm2, op de wangen 80/cm2 en op de rug 50/cm2.

De zweetklieren scheiden een waterig vocht af, het zweet, dat aan de oppervlakte van de huid verdampt, een proces waarbij veel warmte verbruikt wordt. De apocriene zweetklieren komen voor in de oksels, om en op de vrouwelijke geslachtsorganen, de tepelhof en rond de anus. Het afscheidingsprodukt is dikker dan dat van de eccriene zweetklieren en bevat o.a. reukstoffen. Bijzondere vormen van apocriene zweetklieren zijn kleine klieren in de oogleden, de neusholte, en de uitwendige gehoorgang, waar zij het oorsmeer leveren.

De haren ontwikkelen zich al vóór de geboorte als een uitgroeien van de diepste laag (kiemlaag) van de opperhuid. In deze staafvormige celgroep groeit van onderen af een bindweefselmassa de lederhuid in, die de haarpapil vormt. Hier heeft een voortdurende nieuwvorming van cellen plaats, de al bestaande cellen worden opgeschoven, verhoornen en vormen de haarschacht, die geleidelijk van onder af aan door de opperhuid heendringt. Wanneer het haar een bepaalde lengte heeft bereikt, laat het los van de moederbodem en valt uit, waarna de vorming van een nieuw haar begint.

Alle gewervelde dieren hebben een huid als buitenste bekleding, dit in tegenstelling tot b.v. het pantser van de geleedpotigen. Vissen (uitgezonderd haaien en roggen) bezitten in hun lichaamsvochten een zoutconcentratie die öf hoger (zoetwater-) öf lager (zoutwatervissen) is dan die van het omringende water. De huid voorkomt ongewenste wateropneming of -afgifte. De bescherming berust bij de vissen voor een deel in de schubben, die in de lederhuid geplant zijn, en verder in de slijmlaag die de opperhuid bedekt. Amfibieën hebben slechts één laag verhoornde cellen. Reptielen, vogels en zoogdieren hebben een volledige hoornlaag.

Voor hen geldt evenals voor ongewervelde landdieren (b.v. insekten) dat vochtverlies door verdamping moet worden tegengegaan. Hierbij speelt de verhoornde huid een belangrijke rol. Vogels en zoogdieren houden hun eigen lichaamstemperatuur constant (→homoiotherm) en zijn daartoe gevoelig voor de omgevingstemperatuur. De laag lucht tussen haren of veren en de laag onderhuids vet (vooral bij dieren in de gematigde en koude zones) zorgen voor warmteisolatie. Vogels kunnen een teveel aan warmte kwijt raken via hun luchtzakken, de zoogdieren via het zweten (→temperatuurregulatie). HUIDVERZORGING. Kosmetisch onderscheidt men vier grondtypen van de huid: normale huid, droge huid, vette huid en gemengde huid.

De normale huid staat in het teken van jeugd en gezondheid, ziet er fris en glanzend uit, is gaaf en elastisch en fijn van structuur. De droge huid komt veel voor; vooral in de winter kan zij ontstaan onder invloed van centrale verwarming met een slecht vochtigheidsgehalte in de vertrekken. Ook weersinvloeden als zon, wind, koude en warmte zonder voldoende bescherming, verder verkeerde verzorging, verkeerde voeding, medicijnen, ziekten en psychische storingen kunnen het ontstaan van een droge huid bevorderen. De droogte kenmerkt zich door een onvoldoende werking van talgklieren en bloedcirculatie. De huid is vaak ruw en schilferig, weinig elastisch, is zeer gevoelig en snel geneigd tot rimpelvorming. Waar de huid zeer dun is, ontstaan chronisch verwijde haarvaatjes, die vooral op wangen en neus voorkomen als grote verspreide adertjes.

Ook kan op latere leeftijd couperose of rosacea ontstaan met als kenmerk puistvorming, felrode papels en grove poriën, speciaal op de neus (dikke knobbelneus). Weersinvloeden, prikkelende stoffen (o.a. alcohol, specerijen, koffie en thee), nervositeit, darmen stofwisselingsstoornissen zijn van grote invloed voor dit huidtype. De vette huid wordt gekenmerkt door de sterke afscheiding van de talgklieren waardoor een olieachtig en glimmend aanzien ontstaat. Een vette huid is grauw, heeft een slechte doorbloeding, een sterke verhoorning (hyperkeratosis), grove poriën, comedonen, en is geneigd tot acne. Zij ontstaat meestal in de puberteit. Oorzaken: spijsverteringsen stofwisselingsstoornissen, eventueel gebruik van medicamenten, tekort aan vitaminen enz.

De gemengde huid is de meest voorkomende huid, gekenmerkt door een vet middengedeelte aan voorhoofd, neus en kin en droge vochtarme wangen. De soorten huid zijn uiteraard nog uit te breiden met variaties van deze vier grondtypen, o.a. met vochtarme huid, slappe, oudere en atropische huid enz.

Algemene grondregels voor iedere huid:

a. reinigen door middel van reinigingsmelk of crème, daarna afnemen met een alcoholvrije reinigingslotion;
b.stimuleren: aangepast aan het huidtype met extracten van bloesems en planten;
c. voeden: ook weer aangepast aan het huidtype met crèmes waarin verwerkt zijn: vitaminen, biostimulantia, kamfer, citroen. Iedere huid dient tenslotte bedekt te worden met een vochthoudende dagcrème met het doel de huid tegen weersinvloeden en milieuvervuiling te beschermen.