Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

houden

betekenis & definitie

(hield, heeft gehouden),

I. (overg. en wederk.)
1. niet loslaten, zorgen dat wat men vast heeft niet uit de hand, de greep schiet, niet ontsnapt: kun je die vracht even — ?; — zo, ophouden met halen of vieren; de beer hield hem in zijn klauwen; iemand gevangen —;
2. (in zwakkere opvatting) gevat, beet hebbend: een boek in de hand —; het heft in handen —; iemand bij de hand —; (wederk.) zich vasthouden: hij viel, maar wist zich nog aan een touw te —; bij voortduring bevestigd doen zijn: een hond aan een lijn —; iemand aan zijn woord -, hem verplichten het gestand te doen; (gew.) tot betaling gehouden zijn, verplicht;
3. beletten voort te gaan, terug-, tegenhouden, vastgrijpen: houd de dief!; stuiten: er is geen — aan; bedwingen: zijn lachen niet kunnen —; zich niet meer kunnen —, zijn aandoeningen niet kunnen bedwingen; zijn mond -, zwijgen;
4. in een omhooggeheven toestand doen blijven, niet laten vallen: hij was zo zwaar, ik kon hem niet —; met een bep. van plaats of toestand; houd die kom niet zo scheef; iets tegen het licht —; dragen: het ijs kan ons nog niet —; niet laten uitvloeien: zijn water niet meer kunnen —;
5. inhouden, bevatten: hoeveel houdt dit vat?; ook van geschriften: een akte, houdende zijn aanstelling tot enz.;
6. (in enige oneig. toepassingen) kluit —, van heesters, de aarde om de wortels vasthouden; zijn geur, kleur, smaak —, die niet kwijtraken; zijn kracht, zijn waarde -, daarin niet verminderen; zich aan iets —, er niet van afwijken, het opvolgen, gestand doen; zich aan iemands woord(en) —, er geloof aan hechten en ernaar handelen; weten waaraan men zich te — heeft, wat men te denken heeft of te geloven heeft en vandaar: hoe men handelen moet;
7. (bij zich) doen blijven, niet laten vertrekken: als het zo goed bevalt, zullen we je maar hier —; geen personeel kunnen —, er geen slag van hebben om ze in dienst te laten blijven;
8. huisvesting verlenen: kostgangers —;
9. (iets of iemand) tot zijn gebruik, gerief of genoegen in zijn huis of omgeving hebben en bekostigen: kippen, een rijtuig —; ook (meestal in zwakkere opvatting) iets erop na —, ook scherts, oneig. van eigenschappen en hebbelijkheden; iemand voor de gek —, beetnemen;
10. onder zich doen blijven: mag ik het boek nog een paar dagen -?; in de zin van niet afstaan: hij houdt dat kalf om het op te laten groeien; houd dat maar, je mag het —, ik ben er niet op gesteld; (spr.) die wat houdt, die wat heeft, die wat bewaart, heeft wat; met zijn hebben en —, met alles; iets voor zichzelf —, het niet aan anderen weggeven; iets voor zich -, het niet vertellen, bekendmaken; hou je opmerkingen maar voor je, maak geen opmerkingen; hou je brutale gezicht voor je, kijk niet zo brutaal naar mij; (als rechtsterm in beperkter betekenis) onder zich hebben, zonder eigenaar of bezitter te zijn, als huurder, bewaarder enz.: het — of genieten van een zaak (art. 584 Ned. BW); een zaak, gehouden door Jan, eigendom van en geëxploiteerd door Jan;
11. niet opgeven, prijsgeven of laten varen: de Russen zetten er alles op om het bruggehoofd te -; moed —; hij kan geen wijs —, de zangwijs niet zuiver zingen: (van een spoor, een weg enz.) blijven volgen: je moet deze weg -; rechts de rechterkant volgen, m.n. als verkeersvoorschrift: naar de kust -, op de kust aansturen; bij de wind —, bij de wind blijven zeilen; het midden tussen, met beide genoemde zaken iets gemeen hebben, ertussenin staan; hetmet iemand -, hem aanhangen, hem toegedaan zijn; (ook) in een niet-gereglementeerde betrekking met hem of haar leven; het of zich bij iets -, het als gewoonte of regel blijven volgen, het blijven gebruiken en niet tot iets anders overgaan: ik houd het maar bij thee; ik houd het bij de oude regel: het hoofd koel en de voeten warm; het bed moeten —, in bed moeten blijven;
12. van iemand —, grote genegenheid voor iemand voelen; in het bijzonder met betrekking tot een persoon van het andere geslacht: hem of haar liefhebben, beminnen; niet van iemand -, hem niet genegen zijn, hem niet graag zien; van iets -, erop gesteld zijn (een voorwerp), het graag lusten (spijs of drank), het graag doen (een handeling); niet van iets -, niet graag hebben dat het gebeurt of gedaan wordt;
13. in de genoemde of gegeven stand geplaatst doen zijn of laten blijven: de armen langs het lijf —; voet bij stuk —, vastbesloten blijven; het oog, de blik op iets (gericht) —, blijven vestigen; (oneig.) een schilderij in een sombere toon -, die toon erin laten blijven bij het maken, er niets aan toevoegen dat hem verandert;
14. onveranderd laten, niet verbreken: een afspraak, zijn woord -, nakomen; zijn fatsoen, zijn gemak -, maat, regel, — enz.; het op een bepaalde dag —, het daarop afgesproken laten;
15. (in verzwakte betekenis) zorgen, maken dat iets of iemand blijft in de toestand, de betrekking of plaats door de een of andere bep. aangewezen: de ogen neergeslagen, de nagels kort, het roer recht —; de eer hoog —; die appels kun je lang goed -, ze bederven niet spoedig; het droog geen regen krijgen; iets gaande, staande —; iets aan zich —, het zich voorbehouden, (ook ergens buiten hem er onkundig van laten, of hem er niet in betrekken; iets in orde, in stand iemand in leven -, in bedwang —; iemand eronder —, nl. onder zijn macht, zijn bedwang; zich iemand van het lijf —, zich tegen hem verweren; iets voor ogen —, niet uit het oog verliezen, er altijd aan denken;
16. waarnemen, niet nalaten, onderhouden: toezicht, de wacht -, aantekening van iets het geregeld te boek stellen; verband —, in een bepaalde betrekking staan; geregeld in acht nemen, volgen: dieet —; vieren, doen plaatshebben: feest, kermis —; op gezette tijd en in de vorm doen plaatshebben: vergadering, spreekuur —; een preek —, uitspreken;
17. maken dat iets geschiedt, tot stand brengen: opruiming, schoonmaak
18. drijven, voeren, beheren: school, winkel, (de) bank ergens verblijf, kantoor
19. met een predikaatswoord voorafgegaan door voor: achten, menen, denken: ik houd het voor bewezen; ik houd u voor de zegsman; waar houdt u mij voor?, voor wat voor een boef ziet u mij aan?; ik houd het ervoor, dat hij gelijk heeft, ik meen dat...; iets, het voor gezien —, rekenen dat men het gezien heeft, het er maar bij laten; opstappen;
20. uithouden, verduren: het was er niet om te — (ook: harden) van de hitte; het -, handhaven (van personen), zich staande houden; daar kun je het wel bij —, dat is meer dan genoeg (van spijs of spijzen); (gew,)ik kon me niet meer -, ik hield het niet meer uit, ik kon me niet meer inhouden;
21. zich -, zorgen dat men het uiterlijk vertoont dat door de bep. wordt aangewezen, zich gedragen: zich goed, dapper —; zich taai —, niet gauw toegeven, het lang uithouden; zich gezond —, gezond blijven; de schijn aannemen: hij houdt zich maar zo; zich doof, dom -, de dove, de onwetende spelen; zich groot —; zich datgene rekenen wat een bep. noemt: zich overtuigd -;

II. (onoverg.)

1. vast blijven, niet loslaten: het anker houdt;
2. in, op elkaar blijven zitten: zonder lijm houdt het niet;
3. blijven kleven: de lijm houdt niet; die kalk houdt niet, bladdert, gaat los;
4. stevig blijven, niet begeven: het ijs houdt nog niet;
5. stil blijven staan, ophouden, meestal in de gebiedende wijs: hou peerd!; hou wat!, kalm aan, wacht eens even;

III. (onpers.) het zal erom of -aan (of het zal hard -), het is de vraag of het zal moeite kosten.