Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

horigheid

betekenis & definitie

v., onvrijheid; afhankelijkheid.

(e) Sedert de vroege middeleeuwen was horigheid de rechtspositie van een klasse van personen (horigen) die in een erfelijke afhankelijkheidsverhouding stonden tot hun hofheer. Van slaven onderscheidde de horige zich, doordat hij juridisch niet een zaak, maar een persoon was die zelf rechten had. De oorsprong van de horigheid is onzeker. Men werd horige door geboorte uit een horige vrouw of door zich vrijwillig in horigheid te begeven. Dit gebeurde om de bescherming van een heer deelachtig te worden, of om van hem een hoeve in gebruik te krijgen, of om met een horige te kunnen huwen. De horigen kwamen voor onder diverse benamingen, deels naar de door hen verschuldigde opbrengsten (wastinsigen; keurmedigen), deels naar de staat van hun heer (abtslieden; proostlieden).

De rechtspositie van de horigen vertoonde grote verscheidenheid. Meestal hadden zij een hoeve van hun heer in gebruik tegen betaling van een vaste cijns, gewoonlijk in natura en met de verplichting tot het verrichten van persoonlijke diensten, b.v. →handen spandiensten ten behoeve van de hof van de heer, die deze zelf exploiteerde of, door een vertegenwoordiger (de hofmeier) liet bebouwen en besturen. De →hof vormde het middelpunt van het grondgebied van de heer. De onder dezelfde hof ressorterende horigen vormden een personele rechtskring, echte genaamd. De rechtspositie van de horigen van elke hof werd beheerst door eigen regels.

Al liep hun rechtstoestand uiteen, dit neemt niet weg dat er diverse verplichtingen waren, die op alle of althans de meeste horigen rustten:

1. de verplichting tot betaling van een (vrij laag) bedrag aan hoofdcijns, als teken van horigheid;
2. die tot betaling van een grondcijns voor de gebruikte hoeve;
3. die tot het presteren van persoonlijke diensten, b.v. het gedurende een bepaald aantal dagen bewerken van het tot de hof behorende land of het verrichten van andere handof spandiensten;
4. die tot het vragen van toestemming voor het aangaan van een huwelijk (althans met een persoon, die niet tot dezelfde echte behoorde) en het betalen van een kleine retributie voor de verlening van die toestemming;
5. verder had de heer bij overlijden van de horige recht op een deel van diens nalatenschap (→-keurmede; oorspronkelijk verviel bij de dood van de horige diens goed aan de heer);
6. de horigen misten in beginsel de bevoegdheid om zich zonder toestemming van hun heer elders te vestigen.

De horigheid eindigde: 1. door vrijlating; 2. vaak doordat de horige gedurende een bepaalde tijd in een stad woonde, of doordat de plaats waar hij woonde tot stad werd verheven (stadslucht maakt vrij), maar deze regel gold niet voor alle steden. In Nederland is de horigheid afgeschaft door de Bataafse Revolutie in 1795. Daarvoor had zij echter in de meeste provincies al lang opgehouden te bestaan (behoudens in Gelderland en Overijssel). In België, waar de horigheid reeds in de 13e eeuw zeldzaam was geworden, werd zij opgeheven bij de Franse verovering van 1794.

LITT. L.Verriest, Le servage dans le comté de Hainaut (1910); W.H.J.Massing, Hoorige rechten in Twenthe (1927); E.Herringa, Tynsen op de Veluwe (1932); J.P.de Monté ver Loren, Grondbezit en standen in het oosten des lands voor de feodaliseering (2e dr. 1949); L.Verriest, Le servage en Flandre (1950); J.P.de Monté ver Loren en J.E.Spruit, Hoofdl. uit de ontw. der rechterl. org. in de Noordel. Nederl. tot de Bataafse omwenteling (5e dr. 1972).