I. bw., ten zeerste, uitermate: hij was — verbaasd;
II. zn. o.,
1. wat het meest omhoog ligt of is; het hoogst(e) van de dag, het middaguur;
2. het verhevenste, edelste: het hoogste dat hij zich kon indenken;
3. het uiterste, meeste: dat is het hoogste wat ik beloven kan; (germ.) de hoogste tijd, de uiterste tijd; op zijn -, op het hoogste punt, in de hevigste graad: de storm was op zijn —;
4. op zijn meest: het mag op zijn — tien gulden kosten; in het uiterste, minst waarschijnlijke of aannemelijke geval, of volgens de ruimste rekening: je krijgt op zijn een kleine boete; ten hoogste, ten zeerste: ik ben u ten hoogste verplicht; op zijn meest: het verlof bedraagt ten hoogste veertien dagen.