Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

hoek

betekenis & definitie

m. (-en),

1. (meetkunde) de onbepaalde ruimte, begrepen tussen twee rechte lijnen of tussen twee of meer vlakken, die elkaar ontmoeten (e); overstaande hoeken, die in een meetkundige figuur tegenover elkaar liggen; overeenkomstige hoeken, die met elkaar in grootte overeenkomen, maar geen gemeenschappelijk hoekpunt hebben; vlakke hoeken, die in een zelfde plat vlak liggen; tweevlaks-, drievlakshoeken, die gevormd worden door twee of drie vlakken; dode —, ruimte die niet door vuurwapens bestreken wordt;
2. (in het dagelijks leven) de ruimte binnen twee verticale wanden waar die elkaar ontmoeten; m.n. in een huis: de hoeken van een kamer; als je huilt, zet ik je in de — ; in de — staan,

straf voor een ondeugend kind; een verloren -, een nutteloos, onbruikbaar deel van het huis; zich niet in een — laten duwen, zich niet laten verdringen; ook fig.; deel van de beurs waar bepaalde zaken worden verhandeld; — op de beurs, vaste plaats op de beurs waar bepaalde fondsen door hoeklieden worden verhandeld; open —, effectenhandel op de beurs buiten de hoekman om;

3. (vaak verkleinvorm) afgelegen, verborgen plaats: een schilderachtig hoekje; plaats waar men veilig of rustig zit, waar men niet terstond wordt opgemerkt: in een hoekske met een boekske (bekende spreuk van Thomas a Kempis), als uitdrukking van tevredenheid als men zich rustig in een boek kan verdiepen; een ongeluk ligt of zit in een klein hoekje, een ongeluk is gauw gebeurd; het is uit alle hoeken en gaten gehaald, overal vandaan; zij zochten in alle hoeken (of in alle hoekjes en gaatjes); van hoekje tot kantje, van de ene naar de andere, alom: zij doorzochten de stad van hoeke te kante; uit de — komen, voor den dag, te voorschijn komen, nl. met woorden: hij kan nogal aardig, of raar uit de — komen, aardige, resp. rare dingen zeggen; ook van biedingen: als je het hebben wilt, moet je anders uit de — komen, hoger bieden;
4. oord, streek: het vriest van de winter uit alle hoeken, uit alle windstreken, bij elke wind; de wind zit al lang in die —; (fig.) nu weet ik uit wat voor — de wind waait, van welke zijde het verzet of de tegenwerking komt, (ook) welke richting men uit wil, waaraan ik mij te houden heb, hoe te handelen; uit welke — van het land is hij vandaan?, plek, gedeelte; de stille (of drukke) (aan een feestmaal enz.) dat deel van het gezelschap dat het stilst (het drukst) is; hij zit in het hoekje waar de slagen vallen, hij moet het ontgelden, (ook) aan allerlei leed blootstaan, het hard te verantwoorden hebben enz.;
5. door samenkomende vlakken gevormde uitstekende punt: stoot niet tegen de — van de tafel; een boek met afgeronde hoeken; de — van een huis; m.n. de plaats waar straten samenkomen: op de hoeken van de straten; de bakker op de —; het is het derde huis om de —; daar komt hij net de — om; met hoeken en kanten, ongelijk, oneffen; ik zou wel eens om een hoekje willen kijken, er ongezien een kijkje willen nemen; zulke mensen kom je niet op elke — van een straat tegen, die zijn zeldzaam;
6. in het water uitstekende landtong, kaap: om de — zeilen; hij is (of gaat) het hoekje om, (fig.) hij is dood (hij zal sterven);
7. puntig uiteinde van een plat vlak: de hoeken van de bladen zijn omgekruld; bekleedsel van zulk een punt: bijbel met koperen hoeken;
8. (afgescheiden) stuk (grond): een hoekje bouwland;
9. (hoek-)plaats, plekje: houd dit hoekje voor mij open;
10. haak aan een hengel enz., waaraan de visser het aas bevestigt: aan of in de — bijten, (van vissen) in het aas bijten en zich zo laten vangen, (fig. van mensen) zich met iets (vooral met iets hachelijks) inlaten; de vis is aan de —, (fig.) hij (of zij) is binnen, is gevangen, in het net.

(e) WISKUNDE. Een hoek is een figuur bestaande uit twee halve rechte lijnen met gemeenschappelijk beginpunt, ook: het gebied daardoor begrensd. Een hoek wordt aangegeven door drie letters, b.v. AOB, waarvan de eerste en de derde punten aangeven op de beide rechte lijnen (de benen van de hoek) en de middelste het gemeenschappelijke punt (het hoekpunt). Voor de drie letters plaatst men meestal het teken ㄥ(ingevoerd door J.Caswell, 1685). Beschrijft men om het hoekpunt als middelpunt een cirkel, dan correspondeert met de hoek een zekere cirkelboog.

Gelijke hoeken corresponderen met gelijke bogen. Valt het ene been in het verlengde van het andere been, dan spreekt men van een gestrekte hoek; de helft hiervan heet een rechte hoek. Een hoek kleiner dan recht heet scherp; een hoek groter dan recht maar kleiner dan gestrekt heet stomp; een hoek groter dan gestrekt heet inspringend.

Men verdeelt een gestrekte hoek in 180°; een rechte hoek meet dan 90°; een hoek die het hele vlak omvat is dan 360°. Hoeken groter dan 360° zijn wat hun eigenschappen betreft gelijk aan die hoek verminderd met (een veelvoud van) 360°. De graad (°) wordt onderverdeeld in 60 minuten (’), die weer onderverdeeld is in 60 secunden ("). De secunde wordt decimaal onderverdeeld; b.v. een hoek van 72° 43’ 27",38. Deze tekens zijn ca.1600 ingevoerd. In plaats van de graad wordt veelal de eenheid radiaal gebruikt; d.i. de hoek waarvan de cirkelboog gelijk is aan de straal van de cirkel (1 rad = 57° 17’ 45"). De radiaal wordt decimaal onderverdeeld.

Een rechte hoek meet nu ½ π radialen. De hoekmaat treedt, als quotiënt van twee lengten, in berekeningen op als een onbenoemd getal.

Men kan ook spreken van de hoek van twee kromme lijnen in hun snijpunt, men bedoelt dan de hoek van de raaklijnen aan de krommen in dit snijpunt.