Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

hek

betekenis & definitie

o. (-ken),

1. afscheiding of omheining van verticale, op gelijke afstanden geplaatste, overdwars verbonden palen, staven of spijlen: we moeten het land met een — afschutten; een fraai gesmeed ijzeren —; (zegsw.) de een mag een koestelen en de ander mag niet over het — kijken, voor de een is men toegevend, de ander mag niets; het hekje, (in een protestantse kerk) afsluiting rondom de preekstoel, waarbinnen de doopmoeders zitten; rand van spijltjes boven om een kast, een schrijftafel enz., hekwerkje;
2. zo’n afsluiting of een deel ervan, als een deur draaibaar: het — openmaken; het sluiten, (fig.) de laatste zijn; dat is te dol om op een — te zetten, dat is al te dwaas; het — is van de dam, (fig.) er is geen belemmering meer om vrijuit te kunnen doen wat men wil; als het — van de dam is, lopen de schaapjes de wei uit, of waar het — open is, lopen de varkens in het koren; de hekken zijn verhangen, de omstandigheden zijn veranderd (m.n. van machtsverhoudingen); (gew.) zolang het — aan de oude stijl blijft, zolang alles bij het oude blijft;
3. raamwerk van latten aan een molenwiek, waarop het zeil wordt uitgespannen, m.n. die latten die loodrecht op de roeden staan; (spr.) de wind niet door de hekken laten waaien, elke goede gelegenheid te baat nemen;
4. gedeelte van de spiegel van een schip, dat zich bevindt tussen hekbalk en hakkebord; platte achterkant van een sloep; thans in het algemeen de bovenachterzijde van een vaartuig.