1. mansnaam, Johannes; (zegsw.) wat Hansje niet leert, zal — niet weten, men moet als kind leren waar men later profijt van wil hebben; — komt door zijn domheid voort, de dommerik heeft geluk; — met de bellen, een sloddervos;
2. een grote —, iemand die door rijkdom of aanzien uitmunt, m.n. iemand die zich daarop laat voorstaan.