m. (-halen),
1. de daad van halen, trekken: mannen van de -, de vissers belast met het inhalen van de beug; 2. telkens wanneer men haalt, trek: een — met de zaag; telkens wanneer men inademt; trek bij het roken: een sigaret in een paar halen oproken;
3. aan de — gaan (of zijn), op de loop gaan (of zijn); het op een lopen zetten;
4. (gemeenz.) slag met een touw, een stok enz.: hij gaf hem een —;
5. trek met de schrijfpen: hij schrijft met dikke halen; hij maakt een mooie — aan zijn hoofdletters;
6. rekking, uithaal bij spreken of zingen;
7. overtoom.