v./m. (-en),
1. gegraven water; ringkanaal rondom een vesting enz. als verdedigingsmiddel: natte en droge (of dove)grachten; (gew.) sloot, greppel;
2. m.n. langs de oevers bebouwd kanaal om of door een stad: Amsterdam is van grachten doorsneden; vandaar de straat langs zo’n gracht: hij woont op de Oude Gracht; een grachtje omgaan, een kleine wandeling langs de gracht(en) maken; (in Amsterdam) gedeelte van een hoofdgracht, tussen twee dwarsstraten of bruggen in: hij woont nog een verder;
3. (metonymisch) de bewoners van een gracht: de hele — liep uit.