I. ww. (vond goed, heeft goedgevonden), (overg.)
1. goedkeuren;
2. dienstig, nuttig achten: handel zo als u het goedvindt;
3. lust hebben in iets: hij weet hun alles wijs te maken wat hij goedvindt, wat hem lust, wat hij verkiest;
4. geen bezwaar tegen iets hebben: zeg maar, hoe je het hebben wil, ik vind alles goed;
5. als raadzaam besluiten: de gemeenteraad heeft goedgevonden de kermis af te schaffen; Wij hebben goedgevonden en verstaan (in het formulier van afkondiging der wetten), Wij verordenen; II. zn. o.,
1. goeddunken, welbehagen: doe naar —;
2. toestemming, welnemen: met onderling —; ik heb het zonder uw — niet willen doen.