I. ww. (docht goed, heeft goedgedocht of dacht goed, heeft goedgedacht),
1. nodig, nuttig, wenselijk voorkomen: het docht hem goed daar te blijven;
2. behagen, aanstaan: zij doet wat haar goeddunkt;
3. zelfst.: naar, volgens -, naar welbehagen, naar believen: handel naar —;
II. zn. o., 1. welbehagen: spreek naar uw —; 2. mening, gevoelen.