[Lat.], m. (-en), 1. iemand die glossen maakt; 2. een van de juristen die zich in de 12e en 13e eeuw te Bologna op het Romeins recht toelegde en het Corpus Iuris Civilis van verklarende aantekeningen (glossen) voorzag (e).
(e) De glossatoren hebben de grondslag voor de allesoverheersende invloed van het Romeins recht in Europa gelegd. Zij gingen exegetisch te werk; zonder oog voor de historische gelaagdheid van de verschillende delen van het-➝Corpus Iuris hebben zij hun glossen geschreven: woordverklaringen (expositiones verborum), verwijzingen naar parallelteksten of teksten met verwante dan wel tegengestelde inhoud (allegationes), begripsomschrijvingen (distinctiones), algemene regels, afgeleid uit de tekst (notabilia) en uit vragen die naar aanleiding van de tekst opgeworpen konden worden (quaestiones). In de 14e eeuw hadden deze glossen vaak kracht van wet. De beroemdste glossatoren waren: Irnerius (♱vóór 1140), Bulgarus (♱1166), Martinus Gosa (♱ 1167), ➝Azo (♱ca.1220), Odofredus (♱1265) en ➝Accursius (♱1263), welke laatste, voortbouwend op het werk van zijn leermeester Azo, de glossen van zijn voorgangers verzamelde, onder naamsvermelding van de glossator; dit standaardcommentaar (➝Glossa ordinaria) verdrong andere geglosseerde exemplaren van het Corpus Iuris. De glossatoren legden de fundamenten voor de school der ➝commentatoren en voor de ➝receptie van het Romeins recht in Europa.
litt. F.Wieacker, Privatrechtsgesch. der Neuzeit (2e dr. 1967); G.Wesenberg, Neuere deutsche Privatrechtsgesch. (1969).