bn. (-er, -st),
1. (van wapentuig) met vergift bestreken: giftige pijlen; (fig.) van bijtende gezegden: een giftige tong, een lasterende, kwaadsprekende tong;
2. (van dieren) zij die gif bij zich hebben en daarmee kunnen kwetsen: giftige slangen, spinnen;
3. (overdr., van mensen) innerlijk geraakt en daaraan op scherpe wijze uiting gevend, venijning, nijdig: toen hij dat hoorde, werd hij -; antwoorden;
4. vergiftige bestanddelen bevattend of in zijn geheel als gif werkend: giftige planten; giftige dampen, gassen.