Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

gezicht

betekenis & definitie

o. (-en),

1. het zien: op (of bij) het — van die ellende werd hij met medelijden vervuld; op het eerste -, bij het voor-het-eerst-aanschouwen: op het eerste hield ik het vraagstuk voor onoplosbaar; liefde op het eerste —; op het eerste iets spelen (of zingen), van het blad, zonder van tevoren dat muziekstuk te hebben bestudeerd;
2. het vermogen om lichtindrukken waar te nemen, lichtzin: het — zetelt in de ogen; m.n. het vermogen tot waarnemen met de ogen in betrekking tot een bep. persoon of in bep. omstandigheden: hij is goed van -; ik heb een slecht —; hij heeft het verloren, is blind geworden; zover het reikt, zover men zien kan; het tweede -, de gave van de helderziendheid;
3. de ruimte die men overzien kan, uitzicht: bergen beperkten aan de ene kant het —; het schip leed schipbreuk in het — van de kust, toen men de kust al (of nog) zien kon; iets in het krijgen, het bespeuren; iemand in het staan, zó voor hem staan, dat hem het vrije uitzicht wordt benomen; hij is uit het zo ver weg dat men hem niet meer zien kan; iemand uit het verliezen, hem niet meer kunnen zien, (fig.) gaandeweg onbekend raken met zijn lot;
4. een gewaarwording van het oog, of datgene waardoor die gewaarwording is opgewekt: het was een aardig -; dat is geen -!, dat is niet om aan te zien, dat staat niet; droomgezicht, visioen: zij klaagde, dat zij vreemde gezichten en dromen had gehad; landschap dat men ziet: wat een verrukkelijk -; wij hadden het op de spoorbrug, zagen daarop uit, ook de afbeelding van zo’n gezicht: een op Venetië;
5. gelaat, aangezicht(e): zij verborg haar — achter de waaier; ik vertrouw hem op zijn eerlijke —, een andere waarborg verlang ik niet; ik zie hier veel vreemde gezichten, onbekende personen; iemand op zijngeven (slaan enz.), hem afranselen; een klap in het -, (fig.) een grove belediging; iemand in het — vliegen, hem aanvliegen; de zon schijnt mij juist in het —; ik zei het hem recht in zijn —, ronduit; het kost mij soms moeite hem niet in zijn — uit te lachen, in zijn tegenwoordigheid; ik ken hem enkel van —, van uiterlijk, ik heb hem nooit gesproken; (van vogels) blote huid aan de kop om en beneden de ogen;
6. het gelaat dat iemand op een bepaald ogenblik vertoont: je had zijn moeten zien; wat zet je een benauwd —; met het onnozelste — van de wereld; wat een zuur —; hij zette een lang gaf blijk van teleurstelling of ergernis; een als een oorwurm, een boos, gemelijk gelaat; een — van oude lappen, huilerig, lelijk; gezichten trekken, zijn gelaat vertrekken, er allerlei uitdrukkingen aan geven (als nabootsing); (fig.) iemand met twee gezichten, een valsaard, schijnheilige; in een andere, bij oosters spraakgebruik aansluitende toepassing, zoveel als prestige: zijn bewaren, verliezen;
7. (volkstaal) mond (als spraakorgaan): hou je -, zwijg;
8. het tweede het achterste, de billen.

(e) anatomie. Het gezicht is het deel van het hoofd dat de voornaamste zintuigen bevat: gezichts-, reuken smaakzintuig; tevens zijn hierin ondergebracht de organen voor opname en eerste bewerking van voedsel: lippen, tong, gebit, speekselklieren en kauwspieren. Men onderscheidt wel aangezichtsen hersenschedel. Het gehoorzintuig ligt niet in het gezicht, maar samen met het evenwichtsorgaan in de schedelbasis; slechts de uitwendige oorschelp en de gehoorgang kunnen tot het gezicht gerekend worden.

In gewone spreektaal wordt onder gezicht meestal verstaan de zichtbare delen daarvan met het voorhoofd. De ‘uitdrukking’ van een gezicht komt vooral tot stand door de activiteit van de mimische spieren, die de huid met het daaronder liggende bindweefsel in plooien en rimpels kunnen trekken.