bn. en bw. (-ter, -st of meest -),
I. bn.,
1. bepaald, vastgesteld, vast: een gezette termijn, dag; op gezette tijden;
2. met geregelde tussenpozen terugkerend, geregeld: de gezette lezing van het evangelie; gezette arbeid, gestadige, onafgebroken; gezette studie, regelmatige, ernstige studie;
3. zwaarlijvig, corpulent: een gezette oude heer;
II. bw.,
1. regelmatig, op gezette tijden: ter kerke gaan;
2. met bedaardheid, kalmte: ik heb er over nagedacht;
3. gestadig: hij kan niet werken.