Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

gewoon

betekenis & definitie

bn. en bw. (-woner, -st of meest -),

I. bn.,
1. gewend aan, gemeenzaam, vertrouwd met: hij is aan zware arbeid —; wij waren aan elkaar zo — geraakt; ik ben het zo —, het aldus gewend; hij was — na het eten een dutje te doen, had die gewoonte; zoals men — is, zoals men meestal doet; ik ben niet — mij te laten beledigen, dat strijdt tegen mijn natuur, kan ik niet verdragen;
2. waaraan men gewend is: dat is mijn gewone plaats, waar ik iedere dag zit of sta; hij ging weer aan zijn gewone bezigheden, die hij dagelijks verricht; zijn gewone rondreis, die regelmatig op gezette tijden plaatsvindt; met zijn gewone onbeschaamdheid, de hem eigen; eindelijk ben ik weer —, in mijn gewone stemming;
3. gebruikelijk, algemeen aangenomen: de gewone manier van spreken, van doen; de gewone loop van zaken; gewone denkbeelden en begrippen, die algemeen verspreid en bekend zijn: de gewone betekenis van een woord, de meest gebruikelijke; het gewone woord, het algemeen gebruikte, niet-deftige of litteraire;
4. van de meest voorkomende, de meest bekende soort: de gewone mol;
5. in overeenstemming met de regelmatige orde (tegenover buitengewoon): gewone leden van een vereniging; op de gewone tijd;
6. alledaags, ordinair: gewone leven; ook zelfst.: televisie is nu iets heel gewoons; — verstand, eenvoudig mensenverstand, gezond verstand; een — mens, waarvan niets bijzonders te zeggen is, zonder opvallend karakter; (met negatieve gevoelswaarde) hij is een braaf man, maar verschrikkelijk —, onderscheidt zich niet door gaven of talenten, blijft laag op de grond;

II. bw.,

1. op de gewone, gebruikelijke wijze: jongen, ga toch — zitten; als bw. van modaliteit: je gaat — naar hem toe en zegt ...; als er zoiets gebeurt, kun je toch niet — doorlopen, alsof er niets aan de hand is;
2. in de gewone mate: zij is meer dan — begaafd;
3. ronduit gezegd, gewoonweg, volstrekt: dat vlees is — niet te eten.