bn.,
1. door voortdurende ervaring vertrouwd, niet vreemd, gewoon: ik ben dat rumoer wel hij zal er wel mee tevreden zijn, hij is thuis niet veel niet verwend wat de levenswijze betreft; zij zijn het goed -, zijn gewoon aan alle gemakken en gerieflijkheden; wat was hij vriendelijk; dat zijn we niet van hem -!, gewoonlijk is hij zo niet; (spr.) jong oud gedaan, gewoonten of bekwaamheden die men zich op jeugdige leeftijd eigen maakt, blijven iemand steeds bij;
2. ergens — zijn, zich aan een nieuwe omgeving aangepast hebben.