Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

geslachtsorgaan

betekenis & definitie

o. (-ganen), orgaan dat voor de geslachtelijke voortplanting dient.

(e) De geslachtsorganen, genitalia, omvatten in hun meest samengestelde vorm: de geslachtsklieren, de uitvoerwegen van deze klieren en de uitwendige geslachtsorganen.

Bij sommige dieren bestaan alleen geslachtsklieren (gonaden). De hier gevormde geslachtscellen (gameten) worden uitgescheiden in de lichaamsholte en worden naar buiten gevoerd. De vereniging van de geslachtscellen van mannelijk en vrouwelijk individu geschiedt buiten de organismen, in het water. Een dergelijke toestand vindt men bij vele ongewervelde dieren. In andere gevallen zijn bijzondere uitvoerbuizen voor de geslachtsprodukten aanwezig. Niettemin komen deze toch in het water terecht en komt de bevruchting en dus ook de ontwikkeling buiten het moederorganisme tot stand.

Bij weer andere groepen, b.v. de insekten, vele reptielen en de vogels vindt de bevruchting in het moederorganisme plaats, hoewel in de regel het bevruchte ei wordt afgezet en de ontwikkeling buiten het moederdier plaatsvindt. Bij andere reptielen en bij de zoogdieren komt na de bevruchting ook de ontwikkeling in het moederdier tot stand. Dit brengt een aanzienlijke complicatie in de bouw van de geslachtsorganen met zich. Alle dieren waarbij een inwendige bevruchting plaatsvindt, bezitten organen die voor de copulatie worden gebruikt.

De geslachtsorganen staan bij de mens zowel tijdens de embryonale ontwikkeling als bij de volwassene in nauwe anatomische samenhang met de urinevormende organen. Men noemt ze daarom vaak samen de urogenitale organen. Deze samenhang is bij de man sterker dan bij de vrouw.

Ontwikkeling. Uit de bevruchte eicel ontwikkelt zich een embryo, waarvan de organen bij beide geslachten in het begin volkomen identiek zijn in vorm. Toch is er wel een verschil, want bij de bevruchting heeft een versmelting plaats tussen een eicel, die steeds een X-chromosoom (➝geslachtsbepaling) in de kern bevat en een spermatozoön, dat òf een Xòf een Y-chromosoom bevat. Het verschil in chromosomensamenstelling van de bevruchte eicel (X + X of X + Y) uit zich pas in de 7e week van de ontwikkeling. Op dat ogenblik zijn zowel de aanleg van het mannelijk, als die van het vrouwelijk geslacht aanwezig. Het embryo is dus biseksueel.

Onder invloed van de geslachtschromosomen zal zich bij het mannelijk embryo de aanleg van de mannelijke organen verder ontwikkelen en die van de vrouwelijke grotendeels verdwijnen, terwijl bij het vrouwelijk embryo dit juist andersom gebeurt. Op welke wijze de geslachtschromosomen hun invloed uitoefenen is niet bekend. Wel zijn er bij dieren verschillende factoren bekend die op deze ontwikkeling van invloed zijn en zelfs een omkeer van het geslacht (➝geslachtsomkeer) kunnen veroorzaken. Bij het indifferente embryo van zeven weken vindt men in de lendestreek een urinevormend orgaan (de oernier), aan zijn buitenzijde geflankeerd door een afvoerbuis voor de urine, de buis van Wolff, en een hiermee evenwijdig lopende buis, de buis van Müller. Aan de binnenzijde van de oernier ligt de aanleg van de geslachtsklier. Beide buizen monden in het bekken uit in de ➝cloaca, waarin dus gemeenschappelijk de urineen de darmafvoer uitmonden.

De cloaca splitst zich later in tweeën, een aan de achterzijde gelegen deel, dat het laatste stuk van de darm, het rectum vormt, en een aan de voorzijde gelegen urineblaas. Beide delen krijgen een eigen uitmonding naar buiten, het rectum door de anus, de urineblaas door de urethra.

De aanleg van de uitwendige geslachtsorganen is voor beide geslachten gelijk en bestaat uit een in het midden liggende knobbel, de fallus, en aan beide zijden van de uitmonding van de urethra twee huidplooien. Bij de geslachtsdifferentiatie ontstaat bij het mannelijk embryo de zaadbal (testis, teelbal), die door de oernier heen verbinding krijgt met de buis van Wolff. De oernier wordt tot bijbal en de buis van Wolff tot afvoerbuis. De buis van Müller verdwijnt praktisch geheel. Bij het vrouwelijk embryo ontstaat de eierstok (ovarium)-, de oernier en de buis van Wolff verdwijnen en de buis van Müller wordt tot eileider; door versmelting van links en rechts van het onderste deel van deze buizen ontstaat de baarmoeder. Van de uitwendige geslachtsorganen wordt de fallus tot penis bij de man, tot clitoris bij de vrouw. De beide huidplooien naast de uitmonding van de urethra blijven bij de vrouw gescheiden en worden tot grote en kleine schaamlippen, bij de man vergroeien zij en de binnenste plooien vormen een deel van de urethra, de buitenste de balzak.

Vele afwijkingen die bij pasgeborenen worden gevonden, berusten op een blijven bestaan van embryonale stadia. Wanneer b.y. beide huidplooien niet vergroeien bij een mannelijk embryo lijken de uitwendige geslachtsorganen zeer veel op die van een meisje, terwijl er toch een testis aanwezig kan zijn (➝pseudo-hermafroditisme). Vergroeien alleen de binnenste plooien niet met elkaar, dan zal de urethra een opening aan de onderzijde bezitten, waardoor de urine en (later) het sperma geloosd worden (➝hypospadie). Zo kan bij achterwege blijven van de versmelting van de beide buizen van Müller bij het vrouwelijk embryo een dubbele baarmoeder ontstaan of een naar boven gespleten baarmoeder. De aanvankelijk in de lendestreek tot ontwikkeling komende geslachtsklier verplaatst zich nog voor de geboorte naar onderen en blijft bij het vrouwelijk embryo in het kleine bekken; bij het mannelijk embryo komen de zaadballen door het lieskanaal tot in de daar aanwezige huidplooien, die zich tot balzak ontwikkeld hebben. Deze afdaling (descensus) van de zaadballen kan geheel of gedeeltelijk achterwege blijven en geeft dan aanleiding tot gestoorde functie (cryptorchisme). geslachtsorganen van de man.

De gepaarde geslachtsklier bevindt zich in de balzak (scrotum). De zaadbal bestaat uit een zeer groot aantal buisjes, waarin de spermatozoën door deling uit zaadmoedercellen ontstaan. Het aantal spermatozoën (minder juist, maar vaak ook zaadcellen genoemd) in een zaadlozing bedraagt ca. 60 mln./ml, dus in totaal ca. 200 mln. De aanmaak ervan gaat regelmatig door gedurende de gehele geslachtsrijpe leeftijd. Zij komen uit de testis in de bijbal (epididymus), waar een slijmerig vocht aan de cellen wordt toegevoegd, waarin zij gedurende enige tijd in leven blijven. Uit de bijbal komt een afvoerbuis (ductus deferens), die door het Heskanaal naar het bekken gaat, daar door een grote klier, de voorstanderklier (prostaat) verloopt en met een aantal buisjes van de prostaat uitmondt in de afvoerbuis van de urineblaas, de urethra.

Kort voordat de buis in de prostaat binnendringt, ligt er naast de zaadblaas, vesicula seminalis, die in de afvoerbuis uitmondt. De zaadblaas is een klier die, evenals bijbal en prostaat, vocht afscheidt, dat met de zaadcellen tijdens een zaadlozing (ejaculatie) naar buiten komt.

De urethra wordt omgeven door een zwellichaam, dat zich naar voren verbreedt tot de eikel (glans penis), die het uiteinde van de penis vormt. In de penis bevinden zich naast het zwellichaam van de urethra nog twee andere zwellichamen. De zwellichamen bevatten grote holten, die met bloed gevuld kunnen worden en dan de penis hard maken (➝erectie). Wanneer de bloedvulling minder wordt, houdt ook de erectie op. Tijdens de erectie is de penis, die normaal naar beneden hangt, omhoog gericht, zodat deze in de vrouwelijke geslachtsopening gebracht kan worden. De eikel is omgeven door een huidplooi, de voorhuid (preputium), die aan de onderzijde door een plooi (frenulum) met de eikel verbonden is.

Tijdens de erectie neemt de penis in volume toe, zodat de eikel dan uit het preputium te voorschijn treedt. De binnenzijde van het preputium bevat een aantal klieren, die een afscheiding vormen, het smegma, dat bij onvoldoende reiniging een plaatselijke ontsteking kan veroorzaken. Verwijdering van de voorhuid heeft plaats bij de ➝besnijdenis.

De uitwendige geslachtsorganen, bestaande uit penis en scrotum, zijn evenals de omgeving tijdens de geslachtsrijpe leeftijd met schaamharen bedekt. De huid van het scrotum bevat een gladde spierlaag, waardoor een groot aantal kleine plooien in de huid gevormd worden. Zo wordt de warmteafgifte en daarmee de temperatuur van de in het scrotum liggende testes geregeld. De testis hangt in het scrotum aan de afvoerbuis, die omgeven is met vaten en zenuwen voor de testis en met een spier, die zich reflectorisch samentrekt bij aanraking van de huid van het bovenbeen, zodat de testis dan opgetrokken wordt (cremaster-reflex). De afvoerbuis vormt samen met de vaten, zenuwen en de spier de zaadstreng, funiculus spermaticus. ➝castratie, ➝geslachtskenmerken.

GESLACHTSORGANEN VAN DE VROUW. De geslachtsorganen bevinden zich in het kleine bekken. De uitwendige geslachtsorganen (vulva, cunnus) bestaan uit de kittelaar (clitoris), de grote schaamlippen (labia majora) en de kleine schaamlippen (labia minora of nymphae). Rondom de vulva is de huid met het bereiken van de geslachtsrijpe leeftijd met schaamharen (pubes) bezet. Tussen de kleine schaamlippen is de toegang tot de schede (introitus vaginae), die bij het jonge meisje in meer of mindere mate is afgesloten door het maagdenvlies (hymen). Tussen vulva en anus ligt een huidgebied, dam of perineum genoemd. In de kittelaar en de kleine schaamlippen bevinden zich een aantal zwellichamen, die bij vulling met bloed aan deze organen een grotere stevigheid geven.

Tussen kittelaar en maagdenvlies ligt de uitmonding van de urethra, de afvoerbuis uit de urineblaas. Achter de vulva ligt de schede (vagina), een ca. 9 cm lange buis, waarvan de wanden tegen elkaar liggen. De binnenzijde van deze wanden wordt gevormd door een groot aantal dwars verlopende plooien (rugae). De schede gaat door een spierplaat heen die de bekkenholte naar onderen toe afsluit: de bekkenbodemspieren. Bovenaan mondt het ondereinde van de baarmoeder (uterus) knopvormig in de schede uit, de portio vaginalis uteri, die ook min of meer spits kan zijn of na een bevalling onregelmatig vervormd. In deze portio is een kleine opening, de baarmoedermond, die via een nauw kanaal in de hals van de uterus (cervix uteri) leidt naar het dikkere deel, het lichaam van de baarmoeder (corpus uteri).

Op de overgang van hals in lichaam ligt de inwendige baarmoedermond, die de grens vormt van het nauwere halskanaal en de wat wijdere holte van het baarmoederlichaam. Van de lengteas van de baarmoeder is het boveneinde naar voren gericht (anteversio), maar in het lichaam sterker dan in de hals, zodat op de grens van hals en lichaam een naar voren gerichte knik aanwezig is (anteflexio).

De baarmoeder heeft de vorm van een voor-achterwaarts afgeplatte peer, met een lengte van 8 cm, in het midden 3 cm breed en 2 cm dik. Vóór de geslachtsrijpheid is de hals langer dan het lichaam; later wordt het lichaam groter. Van binnen is de baarmoeder bekleed met slijmvlies (endometrium), waarin zich zeer veel vertakte, buisvormige klieren bevinden; daaromheen ligt een dikke laag gladde spieren (myometrium), die aan de buitenzijde bedekt wordt door een stuk van het buikvlies (perimetrium). Boven het lichaam van de baarmoeder mondt links en rechts een eileider (tuba of salpinx) uit. Dit zijn 12 cm lange en 5 mm dikke buizen met een zeer kleine inwendige doorsnee. Zij bestaan uit slijmvlies met trilhaarcellen, een spierlaag en buikvlies; zij monden enerzijds in de baarmoederholte, anderzijds vrij in de buikholte uit, vlak bij de eierstokken (ovaria).

Het vrije uiteinde is in een aantal slippen (fimbriae) verdeeld, die zich als vingers om de eierstok heenleggen. Tussen de zijkanten van de baarmoeder, de eileiders, de zijdelingse bekkenwand en de bekkenbodem strekt zich een brede, dwars verlopende plooi van het buikvlies uit, gevuld met bindweefsel (parametrium). De amandelvormige eierstokken, met een gewicht van 8-9 g en een lengte van 3-5 cm, liggen links en rechts tegen de binnenwand van het kleine bekken. Het ovarium bestaat uit een oppervlakkige laag buikvlies, waaronder zich een dicht weefsel bevindt. In dit weefsel liggen bij de geboorte zowel links als rechts ca. 200000 cellen die groter zijn dan de overige. Ditzijn de jonge eicellen (oöcyten), die ieder met de eromheen liggende weefselcellen een primordiale follikel vormen.

Van deze groeit er bij de geslachtsrijpheid, beurtelings, om de 4 weken, meestal één tegelijk, uit tot een blaasje, dat met vocht is gevuld (een Graafse follikel). De follikel wordt groter, barst op een gegeven ogenblik open, waardoor de nu rijpe eicel vrijkomt in de buikholte (eisprong of ovulatie). De vrije eicel wordt opgevangen door de slippen van de eileider en door de eileider naar de holte van de baarmoeder gebracht. De gebarsten Graafse follikel sluit zich daarna door woekering van de wandcellen van de follikel en gaat over in een massieve celgroep, het gehele lichaam (corpus luteum), dat na kortere of langere tijd weer te gronde gaat, waarna een volgende eicel zich tot Graafse follikel ontwikkelt. Zowel follikel als corpus luteum vormen hormonen (➝menstruele cyclus), ➝sterilisatie, ➝zwangerschap.