Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

Germanen

betekenis & definitie

Indo-europese groep van volken, waartoe op grond van hun taalverwantschap gerekend worden: Scandinaviërs, Duitsers, Nederlanders, Engelsen en hun afstammelingen in Amerika, Australië, Nieuw-Zeeland en Zuid-Afrika. Hun kerngebied lag in de 7e eeuw v.C. aan de benedenloop van de Elbe (Jastorf-cultuur), vanwaar zij zich verspreidden naar Scandinavië, de Noordzeekust, het Harzgebied en later naar Midden-Duitsland (Hessen) en Bohemen.

De naam Germanen werd hun gegeven door de ➝Kelten, die, in contact gekomen met een Germaanse stam die tussen Rijn en Wezer leefde, alle volkeren ten oosten van de Rijn met deze naam aanduidden. De stammen tussen Rijn en Wezer, waartoe ook de Belgae (➝Belgen) behoorden, hadden echter (evenals de Kelten) een van de eigenlijke Germanen afwijkende sociale structuur (adellijke grootgrondbezitters wonend in burchten met horige boeren) en taal. De Germanen daarentegen waren sociaal weinig gedifferentieerd; pas tussen 300 en 400 n.C. ontwikkelde zich in de tijd der ➝ volksverhuizingen uit de legeraanvoerders een aantal vorstengeslachten, die een sociale wijding ontvingen; zij steunden op een straf georganiseerde ruiterij en lieten zich met veel praal begraven.Door taalvergelijking kan men velerlei contacten en invloeden constateren in de geschiedenis der Germanen. In de bronstijd waren er relaties met Italische volken, zoals ook blijkt uit het gebruik van huisurnen. Duurzame contacten met Slavische volken worden bewezen door dezelfde woorden voor zilver en rogge. De Kelten bepaalden de Germaanse staatkundige terminologie, terwijl de Romeinen zeer veel leenwoorden schonken op het gebied van architectuur, landen tuinbouw. Verschillende stammen die zich vestigden in landstreken van het Romeinse Rijk, verloren na een kortere of langere machtsperiode hun zelfstandigheid en werden geromaniseerd (➝VandaIen, ➝Goten, ➝-Bourgondiërs). Van grote cultuurhistorische betekenis was de verovering van Noord-Italië door de ➝Langobarden (568), die Europa ten noorden van de Alpen in blijvende aanraking met Byzantium bracht.

In de volksverhuizingstijd werden talrijke Germaanse woorden en vele duizenden Germaanse persoonsen plaatsnamen in de Romaanse talen opgenomen. litt. L.Schmidt, Gesch. der deutschen Stamme bis zum Ausgang der Völkerwanderung (1941); E. Schwarz, Germ. Stammeskunde (1956); J.Haller en H.Dannenbauer, Der Eintritt der Germanen in die Gesch. (1957); E.Oxenstierna, Die Nordgermanen (1957); R.Hachmann, G.Kossack en H.Kuhn, Völker zwischen Germanen und Kelten (1962); K.F. Stroheker, Germanentum und Spatantike (1965); A.Russchen, Hyperborea (1974). godsdienst. De Germaanse godsdienst omvat de godsdienst van de Germaanse stammen in voorchristelijke tijd, met uitzondering van de Scandinaviërs (➝Scandinavische godsdienst). De voornaamste historische bronnen zijn:

1. enkele Romeinse schrijvers, vooral Tacitus;
2. een aantal beelden en inscripties;
3. geschriften uit christelijke tijd, waarin de heidense erediensten bestreden worden. Hoewel de Germaanse godsdienst bij de verschillende stammen uiteenliep, was de verering van bepaalde hoofdgoden zeker bij meer dan één stam verbreid. Tacitus vermeldde drie zulke góden, die hij met Romeinse góden gelijkstelt: Wodan (Lat.: Mercurius; vgl. woensdag = Fr.: mercredi), Tiu (Mars; vgl. dinsdag = Fries: tiisdei = Eng.: tuesday = Fr.: mardi). Donar (Iuppiter; vgl. donderdag = Fr.: jeudi = Lat.: dies Iovis). Vaak gaf men hun nog een tweede naam, die dan op een bijzondere vorm van verering bij een bepaalde stam of bevolkingsgroep wijst. Zo werd Donar vaak Magusanus genoemd en Tiu Thincsus. Van de goden stammen Tiu en Donar vermoedelijk uit het Indo-europese verleden; zij werden echter overvleugeld door Wodan, die van Keltische oorsprong is. De Germanen aanbaden hun goden bij voorkeur in bossen; dit wijst evenals de Saksische Irminsül (wereldzuil) op oude boomverering. Bij de Semnonen, de hoofdstam van de Sueven, bestond in Tacitus’ tijd nog een dergelijke eredienst. Bij een groep stammen aan de Noordzee trof men de dienst van Nerthus, een vruchtbaarheidsgodin, aan, waarbij het beeld van de godheid jaarlijks in een door witte runderen getrokken wagen over een heilig eiland werd gevoerd. Andere vrouwelijke godheden komen in de Rijnprovincie en in Nederland voor. Zij heten Moeders (Lat.: Matres, Matronae, vgl. Oudeng.: modraneht, moedernacht, voor het midwinterfeest), öf hebben eigen namen, b.v. Nehalennia (op Walcheren en NoordBeveland), Hludana (o.a. bij Nijmegen en in Friesland).

Op den duur kende de Germaanse godsdienst ook tempels en priesters. In de oudste tijd waren mensen offers gebruikelijk, vooral van krijgsgevangenen; later bleven alleen de dierenoffers van runderen en paarden. Bij sommige diensten kwamen priesteressen voor, die tevens als profetessen werden beschouwd. Het lezen van het lot en het voorspellen van de toekomst geschiedde op dezelfde wijze als bij andere volken (b.v. uit de vlucht van de vogels en het snuiven van de paarden), maar ook door runenstaven, spaanders, waarin tekens gekerfd waren en die men in een witte doek wierp, waarna de priester ze eruit nam en duidde. De Germaanse godsdienst had blijkens kerkelijke maatregelen in de middeleeuwen een zeer taai leven en leeft nog steeds voort in volksgebruik en -geloof. In de Germaanse godsdienst moet men b.v. de wortels zoeken van het geloof in dodengeesten, boze geesten, reuzen en dwergen; van de grote feesten van het jaar (midwinterfeest, meifeest) en van oogstgebruiken, optochten enz., die de herinnering aan heidense vruchtbaarheidsriten als de Nerthusdienst bewaren.

Volgens de Germaanse oorsprongsmythe zou de oergod Tuisto uit de aarde gesproten zijn. Zijn zoon Manus bracht drie zonen voort, die de stamvaders werden van de drie grote stamgroepen: de Ingweonen (aan de zee), de Erminonen of Herminonen (in het binnenland) en de Istveonen (aan de Rijn?). Hieruit blijkt het geloof aan een oerwezen Tuisto, en aan een oerstamvader van de mens (Mannus, mens). Van de drie namen schijnt die van de Ingweonen aan een godennaam ontleend te zijn; het Noorse Yngvi is een van de namen van de god Freyr. De Ingweonen bestonden wellicht uit stammen, die zich in de verering van de vruchtbaarheidsgod hadden verenigd. Men kan uit de mythe van de drie stamvaders lezen, dat er reeds religieuze verbonden bestonden, die zich over meer dan één stam uitstrekten. [prof.dr.J.A.Huisman] litt.

E.Mogk, Germ. Religionsgeschichte und Mythologie (3e dr. 1927); E.A.Philippson, Germ. Heidentum bei den Angelsachsen (1929); F.R. Schröder, Quellenbuch zur germ. Religionsgeschichte (1933); K.Helm, Altgerm. Religionsgesch. (2e dr. 1953); J.de Vries, Altgerm.

Religionsgeschichte (2e dr. 1956-57); R.L.M.Derolez, De godsdienst der Germanen (1959); H.Seipp, Entwicklungszüge der germ. Religionswiss. (1968). heldensagen. De Germaanse heldensagen zijn overgeleverd als anonieme verhalen in de vorm van allitererende liederen over helden uit de tijd van de Germaanse oudheid. De Germaanse heldensagen waren vooral poëtische berichten over historische gebeurtenissen. Die gebeurtenissen vormden echter veelal slechts een achtergrond voor de voornaamste heldenfiguren, zodat de Germaanse heldensagen al vrij snel meer op fantasie dan op realiteit berustten. De menselijke handelingen werden tegen een historische achtergrond gedacht, de gevechten met monsters en de gevallen van tovenarij vormen uiteraard mythische elementen in de Germaanse heldensagen.

Ontwikkeling. De oudste gedichten zijn betrekkelijk kort. Zij vertellen een of meer samenhangende gebeurtenissen, b.v. een aantal uit de Edda; uit Duitsland is één fragment, het Hildebrandslied, bewaard (Hildebrand is de legeraanvoerder van de Gotische koning Theodorik); in Engeland ook één, het Finnsburglied, waarvan de handeling zich in Nederland afspeelt. Reeds in de oudste gedichten vindt men de aanzet tot latere verbredingen. De gebeurtenissen uit de verschillende verhalen en de heldengeslachten worden met elkaar in verband gebracht. Tussen gebeurtenissen wordt een causaal verband gelegd en tussen de families ontstaat een genealogische samenhang.

Er ontstaan ook varianten, waarin dezelfde dingen op verschillende wijze verteld worden. Er worden nieuwe episoden gedicht, die dienen om een duister punt in de overlevering op te helderen. Een jonger gedicht maakt toespelingen op hetgeen in een ouder gedicht staat. Een situatie, die in een ouder gedicht voorkomt, wordt breed uitgewerkt in een jonger gedicht. Tenslotte combineert men de inhoud van verschillende gedichten, zowel van parallelle gedichten, waardoor de voorlichting breder wordt, als van gedichten, die chronologisch enigszins aaneensluiten. Op die wijze ontstond het heldenepos, dat in Duitsland eind 12e en in de 13e eeuw bloeide.

Veel eenvoudiger en ouderwetser van stijl is het Angelsaksische epos uit de 8e eeuw (➝Beowulf). Ook hier zijn reeds verschillende avonturen gecombineerd; het gedicht bevat veel episodes, die los van de hoofdhandeling staan, maar zich wel aan de epische stof houden.

Stof. Ofschoon de stof van de heldensagen vooral historisch is, kan men niet spreken van nationale stof. Vaak is de stof bij meer dan één volk bezongen en in de meeste gevallen is het niet een held van het eigen land, die men bezingt. Het zijn in de regel dan ook meer de persoonlijke eigenschappen dan de betekenis voor de ontwikkeling van het volk, die op de voorgrond treden. De idealen die verheerlijkt worden, zijn die van de tijd, waarin de gedichten ontstonden. Zo dragen de helden uit de Edda meest het karakter van Vikingen.

Merkwaardig is het sociale gezichtspunt in Beowulf. De held wordt geprezen voor hetgeen hij voor een volk deed. Maar ook hier is het niet het volk van de dichter; het stuk speelt nl. aan het Deense hof. De belangrijkste sagenkringen zijn:

1. de Nibelungenpoëzie, verbreid over Duitsland en Scandinavië, ten dele ook bekend in Engeland en Nederland; de stof is grotendeels, zo niet geheel, Duits van oorsprong;
2. Beowulf, bekend uit Engeland, Scandinavisch van oorsprong;
3. de Diederikpoëzie, gotisch van oorsprong, vooral uit Duitsland bekend;
4. de Ermanarikpoëzie, gotisch van oorsprong, bekend uit Scandinavië en deels uit Duitsland, in Engeland en Nederland ook bekend geweest;
5. de poëzie van Attila, weinig zelfstandig, behalve voorzover zij deel uitmaakt van de Nibelungenpoëzie en van de Diederikpoëzie;
6. de Hilde-Gudrunpoëzie, van Scandinavische oorsprong, in jonger vorm uit Duitsland bekend; enkele getuigenissen uit Engeland, [prof.dr.J.A.Huisman]

litt. W.Grimm, Die deutsche Heldensage (3e dr. 1889); R.C.Boer, Die altenglische Heldendichtung, I. Beowulf (1912); A.Heusler, Kleine Schriften (1943); A.Heusler, Nibelungensage und Nibelungenlied (5e dr. 1955); H.Scheider, Germ. Heldensage (2e dr. 1962; met bibl. tot 1960); K.von See, Germanische Heldensage (1971). kunst. De Germaanse kunst vertoont, ondanks onderlinge verschillen, grote gemeenschappelijke trekken. Zij strekt zich uit over de bronstijd (ca. 1700700 v.C.), de ijzertijd (ca.700 V.C.-300 n.C.), en de tijd van de grote volksverhuizingen en de Merovingische periode (ca.300-800 n.C.). Zij was eerst geconcentreerd rond de Oostzee, de bakermat van de Germanen, maar breidde zich langzaam naar het zuiden uit.

Overblijfselen van Germaanse kunst zijn vooral aangetroffen in Duitsland, Engeland en de Scandinavische landen.

Bouwkunst. De bouwkunst beperkte zich tot het bouwen van woongelegenheden en verdedigingswerken. Opgravingen hebben de fundamenten en andere overblijfsels van huizen en burchten uit de bronstijd te voorschijn gebracht. Sporen van bouwkunst uit de vroegste bronstijd ontbreken; afbeeldingen op urnen geven een beeld van het bouwen in de latere bronstijd. De huizen waren soms vierhoekig met afgeronde hoeken, maar vaak werden ronde huizen gebouwd in een tamelijk gecompliceerde techniek, waarschijnlijk afkomstig uit zuidelijker streken. In de vroege ijzertijd dwong het ruwer klimaat tot steviger constructies.

Vierhoekige huizen met een schilddak en muren van zoden of vlechtwerk met leem bestreken, werden regel. In de eeuwen n.C. kwamen de Germaanse landen tot bloei. Dit weerspiegelt zich in de grote, solide boerenhuizen, waarvan slechts fundamenten en sporen zijn teruggevonden. De verluchtingen in de ➝Beowulf en andere afbeeldingen geven echter een goede indruk. De bouwtechniek beperkte zich nog tot hout, waarin men ook grote tempels bouwde (b.v. in de omgeving van Uppsala), die men rijk met goud versierde. Tot ver in de middeleeuwen is de invloed van de hoog ontwikkelde Germaanse houtbouw waarneembaar.

De Germanen kwamen in het zuiden in streken die reeds lang steenbouw kenden. Zij namen deze steenbouw in het noorden over. In de 8e-9e eeuw werden ook de oude houten gebouwen vervangen door stenen. ➝Karolingische kunst. Beeldhouwkunst. De beeldhouwkunst had lang een primitief karakter en onderging later sterk de invloed van zuidelijker streken, waardoor van een oorspronkelijk Germaanse beeldhouwkunst nauwelijks sprake is. Niettemin vertonen dierplastieken een grote vaardigheid en beeldend vermogen (stierfiguren, dierekoppen). Ook de mens werd sinds ca. 600 n.C. uitgebeeld. Men werkte meest in hout of brons.

Schilderkunst. De Germaanse schilderkunst liet vrijwel geen overblijfselen na, behalve enkele rotsschilderingen uit de vroege bronstijd (Arsand, Noorwegen). Ongetwijfeld speelden kleuren een rol: op urnen, op wanden, op plastieken en runenstenen werden vaak kleuren aangebracht. Toegepaste kunst. De liefde voor kleuren uitte zich vooral in de kunstnijverheid en de ornamentiek. M.n. handwerken (borduurwerken enz.) en rijkversierde kleding hebben een grote rol gespeeld in het leven van de Germanen.

De Germanen beheersten vele technieken op het gebied van de edelsmeedkunst. Deze bestaat voornamelijk uit de versierkunst van gouden, zilveren en bronzen sieraden (fibulae, gespen en broches) met ingekraste geometrische patronen (aanvankelijk rechte lijnen, vervolgens spiralen, concentrische cirkels e.d.). Ca.300 bereikte de goudsmeedkunst een hoog peil. Er werd vooral gebruik gemaakt van filigraanversiering en van de Kerbschnitt-decoratie, schuin ingesneden lijnen met scherpe zijkanten. Ca. 550—800 was de tijd van de sterk gestileerde ➝dierornamentiek die zich in Scandinavië voortzette in de Vikingenkunst, de laatste opbloei van de Germaanse kunst.

litt. W.A.von Jenny, Die Kunst der Germanen im frühen Mittelalter (1940); W.Schultz, Altgerm. Kultur in Wort und Bild (1941); W.Holmquist, Germanic art in the first millennium (1955); E. Oxenstierna, Die Nordgermanen (1957). recht. Het recht van de Germanen valt uiteen in de afzonderlijke rechten van de verschillende Germaanse stammen, rechten die in meer of mindere mate van elkaar verschilden. Bronnen voor de kennis van deze rechten zijn, behalve geschriften van Romeinse schrijvers (m.n.

Caesar en Tacitus), oude sagen (Nibelungensage) en archeologische vondsten, vooral de volksrechten (leges barbarorum), de capitularia (➝capitulare) der Frankische koningen, en de ‘formulae’ (modellen voor oorkonden). Voor de latere geschiedenis van het recht der Germanen: ➝Germaans recht. Uitgaven: Die Gesetze der Angelsachsen, door F.Liebermann (in: Monumenta Germaniae hist., afd. Leges, 1898-1916; met woordenb.); Pactus legissalicae, door K.A.Eckhardt (1954-58).

litt. K.von Amira en K.G.Eckhardt, Germ. Recht (2 dln. 1960—67); H. Conrad, Deutsche Rechtsgesch. (2 dln. 1962-66). talen. De Germaanse talen vormen een taalgroep behorend tot de familie van de Indo-europesetalen en wel tot de zgn. kentumtalen. Naastverwant zijn het Latijn en het Keltisch; met de Balto-Slavische talen (Litouws, Russisch enz.) heeft het Germaans een aantal woorden gemeen die in het Keltisch en Latijn niet voorkomen.

De voornaamste eigenaardigheden, waardoor het Germaans zich van andere Indo-europese talen onderscheidt, zijn de ➝klankverschuiving, de verplaatsing van het hoofdaccent (dat oorspronkelijk op elke lettergreep van een woord kon rusten), naar de eerste lettergreep, de ontwikkeling van de zwakke verleden tijd (gevormd met een dentaalsuffix: -de en-te) en de zwakke verbuiging van het adjectief. Behalve de beide laatste zijn dit verschijnselen, die het Germaans met andere taalgroepen deelt. Een klankverschuiving die veel op die van het Germaans lijkt, heeft het Armeens. Terugtrekking van het hoofdaccent hebben ook het Italisch, het Keltisch en gedeeltelijk het Slavisch. Op grond van zulke overeenstemmingen neemt men aan dat in de gebieden, waar nog een Germaanse taal gesproken wordt, in prehistorische tijd een bevolking leefde die andere talen sprak, waarvan de eigenaardigheden ten dele bewaard bleven onder de Indo-europese veroveraars (substraattheorie).

De oudste overlevering van het Germaans vormen:

1. de eigennamen bij klassieke schrijvers, vooral uit de eerste eeuwen n.C.;
2. een aantal uit het Germaans afkomstige woorden in het Fins, die blijkens de vorm in zeer oude tijd ontleend moeten zijn (b.v. kuningas, koning);
3. een aantal runenopschriften (de oudste uit de 2e—6e eeuw, grotendeels uit Denemarken).

Het Germaans is niet als een eenvormige taal bewaard; er zijn verschillende Germaanse talen of dialecten. Toch neemt men aan dat deze alle uit een gemeenschappelijke grondtaal zijn voortgekomen, die men gewoon is naar Duits voorbeeld Oergermaans (Urgermanisch) te noemen. Dat sluit niet uit, dat ook daar reeds dialectische verschillen bestonden. Deze grondtaal is niet bekend, maar door vergelijking van de overgeleverde dialecten onderling en met andere Indo-europese talen kan men zich er enigszins een voorstelling van vormen. Zij werd vermoedelijk gesproken rondom de westelijke helft van de Oostzee (Denemarken, Zuid-Zweden, een deel van de Noordduitse kust). Toen dit taalgebied zich uitbreidde, werden de dialectische verschillen gaandeweg groter.

Van de oude Germaanse dialecten zijn sommige uitgestorven (b.v. het Gotisch); andere leven voort in volkstalen (b.v. het Nedersaksisch); weer andere ontwikkelden zich tot de algemene spreeken schrijftalen van de moderne [Germaanse’ staten (IJslands, Noors, Zweeds, Deens, Fries, Engels, Nederlands, Duits). Daar de Oudgermaanse talen groepsgewijze verschillen vertonen, is men gekomen tot een indelingin drie groepen: Noordgermaans, Oostgermaans en Westgermaans.

Noordgermaans, bekend uit runenopschriften sinds de 2e eeuw. Deze zijn aangebracht op gebruiksvoorwerpen (gespen, drinkhorens enz.) of op grafstenen. Sinds de 10e eeuw vertoont zich dialectisch verschil tussen Oostnoors (Deens en Zweeds) en Westnoors (Noorweegs, IJslands); de litteraire overlevering in handschriften begint in de 12e eeuw, maar de mondelinge overlevering, waarop zij berust, is zeker enige eeuwen ouder.

Oostgermaans (te beschouwen als een zelfstandig geworden aftakking van het Noordgermaans): ➝Gotisch, bekend door de bijbelvertaling van bisschop Wulfila (4e eeuw), Bourgondisch en Vandaals (de beide laatste slechts uit eigennamen). Al deze talen zijn uitgestorven als gevolg van de geschiedenis van de volksstammen.

Westgermaans. Hieronder worden zeer uiteenlopende talen samengevat. Men onderscheidt: Angelsaksisch (bekend uit glossen sinds de 8e eeuw, ➝Engels), Fries (bekend sinds de 13e eeuw door de optekening van rechtsbronnen), Saksisch (de taal van de Saksische volksstammen, die woonden tussen de Veluwe en de Elbe, bekend sinds de 8e eeuw, later onder sterke invloeden uit het Zuiden in het ➝Nederduits of Platduits overgegaan), Nederfrankisch (het Oostnederfrankisch, de taal, die gesproken werd in de buurt van de Maas, bekend door een vertaling van de psalmen uit de 9e eeuw; het Westnederfrankisch ontwikkelde zich tot Middelen Nieuwnederlands, ➝Nederlands), de Middenen Opperduitse dialecten (bekend sinds de 8e eeuw afgezien van enige oudere runenopschriften, als Midden-, Rijnen Oostfrankisch, Alamannisch en Beiers, ➝-Duits.

In de oudste periode van de schriftelijke overlevering was het beeld van de Germaanse dialecten zeer gevarieerd, daar iedere schrijver zijn eigen tongval volgde. Langzamerhand ontstonden voor grotere gebieden in het schrift eenheidsdialecten, waaruit in de nieuwste tijd de moderne eenheidstalen groeiden. De spreektaal is, vooral in afgelegen streken, veel sterker dialectisch gevarieerd gebleven, [prof. dr.J.A.Huisman] litt. W.Streitberg, V.Michels en M.H.Jellinek, Germanisch (in: Gesch. der indogerm. Sprachen ii 2, 1927-36); T.Frings, Die Stellung der Niederlände im Aufbau des Germ. (1944); E.Schwarz, Deutsche und Germanische Philologie (1951). Oudgerrn. dialecten: H.Hirt, Handbuch des Urgermanischen (3 dln. 1931-34); E.Schwarz, Goten, Nordgermanen, Angelsachsen (1951); F.Maurer, Nordgermanen und Alemannen (3e dr. 1952); L.E.Schmitt (red.), Kurzer Grundriss der germanischen Philologie bis 1500, I(1970).