(genas, heeft en is genezen),
I. onoverg., beter worden, herstellen, helen (van een ziekte, van wonden enz.): hij is zijn been genas spoedig; ook met betrekking tot aandoeningen van het gemoed en tot gebreken: verdriet geneest door de tijd; zij is nog niet van haar dwaasheid —, er nog niet van af, van teruggekeerd;
II. overg., beter maken, doen herstellen: zieken —; geneesmeester, genees u zelf, (scherts.) maak voor uzelf gebruik van de goede raad die u anderen geeft; kinine geneest de koorts; iemand van een onhebbelijkheid —, hem ervan afhelpen.