Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

Gelderland

betekenis & definitie

Ned. prov. in het oosten van het land, 5130 km2 (119 km2 water), ca. 1,65 mln. inw. In oppervlakte de grootste, naar bevolkingsaantal de vierde prov. van Nederland.

Hoofdstad: Arnhem. FYSISCHE GESTELDHEID. Gelderland bestaat uit drie landschappelijk en qua samenlevingskarakter verschillende gebieden: de Veluwe, het gebied van de grote rivieren en de Achterhoek (met Lijmers).De Veluwe kan worden onderscheiden in vier delen:

1. de Geldersche Vallei,
2. het glaciale stuwingslandschap (kerngebied van de Veluwe),
3. de IJsselvallei,
4. de alluviale gronden langs Rijn en IJssel. Het glaciale middengebied bestaat m.n. uit Rijnafzettingen (zand en grind), die zijn opgestuwd door druk van het landijs tijdens het Saalien. Hierdoor werden een viertal langgerekte stuwwallen gevormd (tot ruim 100 m +NAp), terwijl het smeltwater van het landijs daartussen uitgestrekte vlakkere gebieden deed ontstaan. Geldersche Vallei en IJsselvallei werden-na het Saalien met dekzanden opgevuld. Daarna vormden zich de rivierleemgronden (zanden grindbanken onder een tot leem verweerde kleilaag) en een aantal stuif ruggen. In de dalen vond lössafzetting plaats. Uitgestrekte complexen bos en woeste grond zijn nog steeds aanwezig.

Gelderland. Tabel 1. BEVOLKING. Vestigingsoverschotten van 1950—74 gebied vestigingsoverschot in de periode

1950-54 1955-59 1960-64 1965-69 1970-74

‰ ‰ ‰ ‰ ‰ Veluwe 5,4 6,4 7,8 5,4 5,9 rivierengebied -2,8 0,4 1,5 3,7 4,9 Achterhoek -4,7 -2,3 1,7 4,7 7,7 Gelderland 0,4 2,5 4,5 4,8 6,1 Het rivierengebied is m.n. gevormd uit stroomruggronden (waarop veel fruitteelt) en komgronden. De nederzettingen bevinden zich vanouds langs de dijken, op de oeverwallen of op de oude stroomruggen. Er komen een aantal diluviale opduikingen (➝donk) voor. Dijkdoorbraken hebben de vorming van overslaggronden (zandig) tot gevolg gehad (veelal geschikt voor tuinbouw). De verder van de rivieren afgelegen (slechte) komgronden, vroeger slechts als hooiland in gebruik, zijn object geweest van een grondverbeteringsproject.

De Achterhoek kent een grote wisseling van bodemen landschapsvormen. Het westelijke deel kent stroomruggen en een soort komgrond terwijl ten zuidwesten van Doetinchem een glaciaal gestuwd heuvelcomplex voorkomt (o.a. het Montferland). Het grootste deel is echter gevormd door de vele stroompjes (beekbezinkingen). In het oosten van de Achterhoek komen oude formaties (Albien) aan de oppervlakte. De moerasgronden, die pas in het begin van de 20e eeuw op grote schaal zijn ontgonnen, vormden vroeger de grens met Overijssel en Duitsland.

Afwatering. Het hogere deel van de Veluwe is een belangrijk infiltratiegebied zonder zichtbare afvloeiing. Aan de noordrand lozen enkele beekjes direct op het Veluwemeer, dat verdroging van de noordelijke Veluwerand voorkomt. De oostelijke gebieden wateren af op de IJssel via weteringen (griften). De ontwatering van de Veluwezoom geschiedt op Rijn en IJssel. De westelijke Veluwe en de Geldersche Vallei ontwateren m.n. op het Ijsselmeer.

In het rivierengebied wordt de afwatering van het gebied tussen Rijn en Waal verzorgd door de Linge. De Achterhoek kent talrijke beken en stroompjes, waarvan de stroomgebieden soms voor grote delen in de BRD liggen en op de IJssel afwateren. Het heuvelcomplex van Montferland ontwatert via de Wildt op de Rijn. Ook het polderdistrict Oude Rijn loost op de Rijn. BEVOLKING. Van de bevolking is 46 % op de Veluwe, 29 % in het rivierenland en 25 % in de Achterhoek gevestigd. De leeftijdsgroep 0—20 jaar beslaat ca. 34 % van de bevolking, de groep 20—65 jaar 55 % en van 65 jaar en ouder 11 %.

Sinds 1950 heeft Gelderland een vestigingssaldo. Binnen Gelderland zijn verschillen in groeitempo: de Veluweranden zijn vestigingsgebieden; het rivierenland is met uitzondering van Nijmegen vanouds een expulsiegebied; de Achterhoek laat na beëindiging van de ontginning een vertreksaldo zien. Na 1960 is een vergroting van het vestigingssaldo opgetreden, m.n. door vestiging vanuit het westen van het land. Het vestigingssaldo in de Achterhoek begon ca. 1965 sterk te groeien. Door deze ontwikkeling vormen de drie kwartieren een vestigingsoverschot (zie tabel 1). De nadruk valt hierbij op de Lijmers en de Oost-Betuwe.

Urbanisatie. Het aandeel in de bevolking van gemeenten met meer dan 50 000 inw. steeg tussen 1860—1975 van 12 % tot 30 %. Het aandeel van gemeenten met minder dan 5000 inw. was in 1950 ca. 12 % van de Gelderse bevolking tegen 5 % in 1975. Apeldoorn, Arnhem, Nijmegen hebben meer dan 100 000 inw. Het bevolkingspercentage wonend buiten de wooncentra bedraagt op de Veluwe 16,4, in het rivierengebied 12,6 en in de Achterhoek 27,1. In het rivierengebied zijn relatief weinig verspreide huizen en veel kleine kernen.

Naast Nijmegen zijn er enkele kleine stedelijke verzorgingscentra als Tiel, Culemborg en Zaltbommel. De Veluwe heeft een overwegend in de grote kernen woonachtige bevolking. Rondom het centrale, weinig ontgonnen gebied van de stuwwallen ligt een gordel van steden en dorpen. De gemeenten hebben een grote omvang en bestaan uit een of meer randkernen. De Achterhoek wordt gekenmerkt door een typisch verspreide bewoning en weinig grotere kernen. Het karakter is nog agrarisch; de industriële werkgelegenheid sluit nauw aan bij de agrarische sector.

Doetinchem ontwikkelt zich duidelijk als het belangrijkste regionale centrum van de Achterhoek. De meestal vrij grote gemeenten bestaan uit een of meer oude essen en een laaggelegen gebied.

Voor de gehele provincie zijn er vier streekplannen, waarin gestreefd wordt naar een vermindering van het in Gelderland optredende vestigingsoverschot, m.n. op de westelijke Veluwe en in het westelijk rivierengebied. Er wordt getracht het Veluwemassief van bebouwing te vrijwaren en het vestigingsoverschot op de Veluwe en in de zgn. Centrale Open Ruimte (westelijke rivierengebied) tot nul terug te brengen. Er wordt gepoogd de suburbanisatie (verstedelijking van kleinere kernen) tegen te gaan en de bevolking in enkele grotere centra te concentreren.

Godsdienst. Van de bevolking is 35 % n.h., 39 % r. k., 9 % geref., 2 % overige en 15 % g. kerkg. Op de Veluwe is de bevolking overwegend ned. hervormd (43 %), ca. 13 % is gereformeerd. In het rivierengebied is ca. 65 % rooms-katholiek. In de Achterhoek is 46 % rooms-katholiek en 34 % ned. hervormd.

ECONOMIE. Gelderland beslaat ca. 15 % van de oppervlakte van Nederland (exclusief Waddenzee en IJsselmeer) en omvat 13,0 % van de Ned. cultuurgronden, ca. 30 % van de Ned. bosoppervlakte (Veluwe ruim 20 %). De bosrijkdom, alsmede het bezit aan woeste grond (ca. 18 % van Nederland) bepalen de toeristische aantrekkelijkheid van grote delen van Gelderland. Van de totale oppervlakte van Gelderland wordt ca. 64 % gebruikt als cultuurgrond en is ca. 23 % potentiële recreatiegrond (bos en woeste grond). Ca. 90 % van deze recreatiegrond is toegankelijk. Op de Veluwe nemen militaire oefenterreinen veel ruimte van de overgebleven woeste grond in.

Tot het begin van de 20e eeuw was de landbouw de voornaamste bestaansbasis van de Gelderse bevolking. Door de snelle groei van de industrie is het aandeel van de landbouw echter sterk gedaald. Maar m.n. na de zestiger jaren steunt de economie in Gelderland vooral op de dienstensector, die meer dan de helft van de beroepsbevolking omvat. Ruim 40 % van de beroepsbevolking werkt buiten de woongemeente.

Landbouw. Deze kent geen sterke specialisatie: het gemengde bedrijf is overheersend. Het aandeel van het grasland (ca. 80 %) stijgt en van het bouwland (ca. 16 %) daalt. De tuinbouw (met de fruitteelt) neemt met 5 % nog een belangrijke plaats in. Van de cultuurgrond bevindt zich ruim 60 % op zandgrond en bijna 40 % op rivierklei. Het gemengde bedrijf komt op beide grondsoorten voor.

Er komen weinig grote bedrijven van meer dan 50 ha voor. De Gelderse landbouw (m.n. op de zandgronden) en het kleine gemengde bedrijf bezitten vele varkens (26 % van het Ned. totaal). Gelderland, pluimveeprovincie bij uitstek, heeft 33 % van de Ned. pluimveestapel; belangrijke eierveilingen te Barneveld, Arnhem, Ede, Putten. Veredelingsbedrijven (bio-industrie) vormen een belangrijk deel van de agrarische bedrijfstak. Typerend is ook de fruitteelt (ca. 30 % van de Ned. tuinbouwoppervlakte), vanouds geconcentreerd in het rivierengebied (Betuwe). Er vindt een overschakeling plaats van hoogstamop laagstamvruchtbomen (struikvorm). In de Oost-Betuwe is de tuinbouw meer gericht op groenten-, druivenen tomatenteelt, in de Bommelerwaard vooral op aardbeienteelt.

Industrie. Deze sector telde in 1930 ruim 110 000 werknemers, in 1968 werd de 200 000 bereikt, en in 1975 werden ca. 120 000 werknemers geteld. De Gelderse industrie kent weinig grote bedrijven: ca. 25 bedrijven met meer dan 500 werknemers, waarvan slechts zes met 1000 of meer. De sterk gevarieerde metaalnijverheid is de voornaamste industriële bestaansbron. Verder belangrijke metaalindustrie en verspreid voedingsmiddelenindustrie.

In de Achterhoek zijn de vleesfabrieken en exportslachterijen van belang, evenals de sterk verspreide houtverwerkende industrie. Het gebied rond Zutphen wordt gekenmerkt door metaalen confectieindustrie. Voor de streek langs de Oude IJssel (Doesburg, Doetinchem en Ulft) zijn de gieterijen, emailleerderijen en metaalfabrieken karakteristiek. Daarnaast bezit Doetinchem o.a. een belangrijke lederen rubbernijverheid. Het oosten van de Achterhoek bezit teruglopende textielen confectie-industrie en enige lederen houtindustrie. Gelderland. Tabel 2.

ECONOMIE. Verdeling van bodemgebruik over de oppervlakte van 1890—1975 bodemgebruik jaar

1890 1930 1960 1975

ha ha ha ha cultuurgrond 279092 317288 346042 328886 bos 73585 85975 82068 89073 woeste grond 123109 62141 36302 3 0408 totale oppervlakte 506813 497019 514155 513129