Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

gelaat

betekenis & definitie

o. (g. mv.), (schrijft.) (van mensen) ➝gezicht, het voorste gedeelte van het hoofd, het aangezicht, m.n. in verband met de trekken of de kleur die er een zekere uitdrukking aan geven: een onbeduidend, een regelmatig —; een bleek, een koud, een hol —; het gezicht als uitdrukking van de aard van de mens, zijn karakter of stemming, of van aandoeningen: haar had een uitdrukking van zachte ernst; een schrander, een open —; een onbewogen, effen -, een gezicht dat door geen enkele beweging van de spieren te kennen geeft wat er in het binnenste omgaat; een hoffelijk — tonen, zich aldus voordoen; met blijdschap, met onrust op het —, met een gezicht waarvan de trekken die aandoening of die geaardheid doen blijken; het spreekt (op zekere wijze), het laat (op die wijze) de gemoedsaandoeningen duidelijk blijken; hij heeft een sprekend —, waarop de aandoeningen duidelijk te lezen staan; iets (een aandoening of geaardheid) spreekt uit het —, is er zo duidelijk op uitgedrukt, dat ieder het moet opmerken; evenzo: iets tekent zich af op het -, of staat erop (af)getekend, staat op het te lezen; het ontspannen; het betrekt, klaart op, of: iets (een aandoening) betrekt, bewolkt enz. het —, in welke uitdrukkingen de nevel of wolk als zinnebeeld van zorgen of droefheid, het opklaren enz., als het terugkeren van de opgeruimdheid wordt opgevat; (oneig.) zijn ware tonen, doen blijken wie (wat) men eigenlijk is, zijn ware aard tonen; (dicht.) het aanschijn van de hemellichten, m.n. van zon en maan, alsmede van de dageraad, die als godheden worden voorgesteld; (van andere levenloze dingen) het aanschijn, het voorkomen, het uiterlijk ervan.