Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

gehoororgaan

betekenis & definitie

o. (-organen), het orgaan van het gehoor, het zintuig waarmee men hoort.

(e) Het gehoororgaan is bij de mens (en bij alle gewervelde dieren) een samengesteld orgaan, waarin twee zintuigen, het evenwichtszintuig en het eigenlijke gehoorzintuig, worden gevonden. Men verdeelt het gehoororgaan bij zoogdieren in drie afdelingen: het uitwendige en het inwendige oor, en het middenoor. Het uitwendige oor en middenoor werken louter als geluidgeleiders, terwijl het inwendige oor of ➝labyrint het eigenlijke geluidwaarnemend orgaan en het evenwichtszintuig herbergt.

De eerste afdeling, het uitwendig deel van het gehoororgaan, wordt bij de mens door de oorschelp en de uitwendige gehoorgang gevormd. Deze delen bestaan voornamelijk uit huid en kraakbeen en hebben tot taak de geluidsgolven op te vangen en naar het inwendig oor te voeren. De oorschelp, gewoonlijk kortweg oor (auricula) genoemd, is een schelpvormige, met huid overtrokken kraakbeenplaat, die zich terzijde van het hoofd bevindt en naar de uitwendige gehoorgang voert. Het meest verdiepte gedeelte van de oorschelp zet zich als eigenlijke schelp (concha auris) trechtervormig tot in de uitwendige gehoorgang voort. Aan het oorkraakbeen zijn van boven, voren en achteren enige kleine spieren ingeplant, waardoor de oorschelp in haar geheel bewogen kan worden. Bij de meeste mensen is de oorschelp nagenoeg onbeweeglijk; door oefening kan men zich echter het bewegen van de oorschelp eigen maken. Bij vele zoogdieren is de beweeglijkheid van de oorschelpen veel groter en speelt hun stand een belangrijke rol voor het waarnemen en lokaliseren van geluiden.

De oorschelp is door middel van de kraakbenige gehoorgang en van vast, vezelachtig weefsel aan het slaapbeen vastgehecht. Zij gaat binnenwaarts over in de uitwendige gehoorgang, een bij de mens ca. 2,5 cm lang, ietwat gebogen, tot aan het trommelvlies lopend kanaal, bestaande uit een voorste kraakbenig, en een achterste benig gedeelte. Het benig gedeelte ligt in het rotsgedeelte van het slaapbeen. De huid van de gehoorgang, die naar binnen dunner wordt en in het benig gedeelte met het beenvlies vergroeid is, bevat een aantal haren, talgklieren en als zweetklieren gebouwde oorsmeerklieren, die een uit vet en kleurstof bestaande gele, kleverige massa, het oorsmeer, afscheiden.

Aan het einde van de uitwendige gehoorgang is het trommelvlies (membrana tympani) uitgespannen, dat de grens vormt tussen het uitwendig en het middenoor, het overbrengen van de geluidsgolven van de uitwendige gehoorgang op de keten van gehoorbeentjes tot taak heeft en als een dun elastisch, witachtig glanzend vlies van nagenoeg elliptische gedaante in schuine stand in een ringvormige groeve van het rotsbeen is bevestigd. Aan de naar de uitwendige gehoorgang toegekeerde buitenvlakte van het trommelvlies wordt in het midden een trechtervormige verdieping (‘navel’) gevonden, waarin aan de binnenvlakte de steel van de hamer is ingeplant. Het trommelvlies bestaat uit drie lagen, waarvan de buitenste een voortzetting is van de huid van de gehoorgang; de middelste bestaat uit een vast vezelig weefsel, de binnenste wordt gevormd door het slijmvlies van de trommelholte.

Aan de binnenzijde van het trommelvlies ligt het middenoor of de trommelholte (cavum tympani), een in het rotsgedeelte van het slaapbeen uitgeholde, onregelmatig ronde, met slijmvlies beklede, luchthoudende holte, die de drie gehoorbeentjes bevat en die naar voren door de buis van Eustachius met de keelholte samenhangt. Behalve de keten van gehoorbeentjes bevat deze holte nog enkele spieren en enige zenuwen waarvan één, de chorda tympani, naar de tong verloopt en zich daar vertakt. Aan de binnenwand van de trommelholte, recht tegenover het trommelvlies, welke wand de trommelholte van het labyrint scheidt, bevinden zich twee kleine openingen: het ovale en het ronde venster. Het ovale venster (voorhofvenster) is een schuinstaande eivormige opening die naar de voorhof van het labyrint voert en door de ovale voetplaat van de stijgbeugel wordt gesloten. Het ronde venster, gelegen onder het vorige, voert naar de scala tympani van het slakkehuis en is door een vlies volkomen afgesloten. Tussen beide vensters ligt een oneffen, ruw beenweefsel, het voorgebergte (promontorium).

Aan de navel van het trommelvlies begint een keten van drie kleine beentjes (gehoorbeentjes, ossicula auditus), die tot in het ovale venster reikt. Zij zijn onderling door een bandstelsel verbonden. Deze keten brengt de trillingen van het trommelvlies over op het labyrint. Dit geldt voornamelijk voor geluidstrillingen met een laag trillingsgetal (lage tonen). Hoge tonen kunnen ook door de lucht in het middenoor overgebracht worden. Het grootste gehoorbeentje, het naast aan het trommelvlies grenzende, is de hamer (malleus), die de vorm heeft van een knots, waarvan de steel het trommelvlies trechtervormig naar binnen trekt.

Zijn kop is beweeglijk verbonden met het aambeeld (incus), dat de vorm heeft van een tweewortelige kies; de kortere wortel is naar de achterste wand van de trommelholte gekeerd en door banden daaraan bevestigd; de langere is beweeglijk verbonden met de stijgbeugel (stapes), het kleinste gehoorbeentje, waarvan de vorm vrijwel overeenstemt met zijn naam; het heeft een ovale voetplaat, die precies in de opening van het ovale venster past. De keten van de gehoorbeentjes kan door twee spiertjes, de kleinste in het menselijke lichaam, bewogen worden. De trommelvliesspanner (musculus tensor tympani) loopt van de wand van de buis van Eustachius dwars door de trommelholte naar de hamersteel; vermoedelijk dient deze spier om het trommelvlies meer naar binnen te trekken en zodoende sterker te spannen. De stijgbeugelspier (musculus stapedius) ontspringt achter een spits beenuitsteeksel aan de achterwand van de trommelholte en hecht zich met een dunne pees in de kop van de stijgbeugel vast. Zij kan de stijgbeugel zodanig draaien, dat de voetplaat in het ovale venster ingedrukt wordt. Te zamen vervullen de gehoorbeentjes de rol van een tweearmige hefboom die het trommelvlies met het ovale venster verbindt en de kracht van het eerste op het laatste overbrengt (➝gehoorbeentjes).

Tot het middenoor behoort tenslotte nog de oortrompet of buis van Eustachius, een ca. 4 cm lang, met een nauwe opening in de trommelholte beginnend en naar de keelholte lopend kanaal, dat uit een benig, tot de trommelholte behorend, en een kraakbenig-vliezig gedeelte bestaat en met een langwerpig ovale opening in de keelholte uitmondt. Deze opening is gewoonlijk gesloten en is alleen bij het slikken geopend om zich onmiddellijk weer te sluiten. Door deze buis heeft luchtverversing in de trommelholte plaats, terwijl zij tevens de luchtdruk in de trommelholte regelt. Zij dient ook als afvoerbuis van de stoffen, die door het slijmvlies van de trommelholte worden afgescheiden.

Het inwendige oor, het labyrint, bestaat uit verscheidene holten en gangen, die onderling in verbinding staan en, in het binnenste gedeelte van het uitermate vaste rotsbeen vervat, een ingewikkeld en moeilijk vervolgbaar beloop hebben. Men onderscheidt een benige en een vliezige doolhof. Laatstgenoemde ligt in de ruimte van het benige labyrint, maar vult het slechts zeer gedeeltelijk op. De benige doolhof is een volkomen gesloten holte in de rotsmassa van het slaapbeen. Deze holte splitst zich in drie onderling in gemeenschap staande hoofdafdelingen: de voorhof, de drie booggangen en het slakkehuis. De voorhof (vestibulum) vormt een langwerpige holte ter grootte van een erwt in het midden van de doolhof en is gelegen vóór de booggangen en achter het slakkehuis, van welke beide het als het aanvangsof verenigingspunt kan worden beschouwd.

Buitenwaarts grenst de voorhof aan de trommelholte, waarvan hij slechts is gescheiden door een dunne beenwand, waar zich het ovale en het ronde venster bevinden. Binnenwaarts grenst de voorhof aan de inwendige gehoorgang, waarin de gehoorzenuw ligt. In de voorhof vindt men twee ongelijke verdiepingen, die de zakjes van de vliezige doolhof in zich opnemen, verder verschillende grotere en kleinere openingen, die de verbinding met de kanalen, het slakkehuis en de trommelholte vormen en deels voor de intredende gehoorzenuwvezels bestemd zijn. Het slakkehuis (cochlea), dat zich tegen de voorwand van de voorhof aanlegt, is een spiraalvormige, 2,5 maal gewonden gang, zoals het huisje van de tuinslak; alleen is de holle gang van de cochlea in twee boven elkaar lopende kanalen of trappen gescheiden door een deels benig, deels vliezig, zich als een wenteltrap van de basis af tot aan de top draaiend tussenschot, de lamina spiralis. De bovenste nauwere en langere trap, de voorhofstrap, mondt uit in de voorhof, terwijl de onderste, wijdere en kortere, de trommeltrap, slechts door het vlies van het ronde venster van de trommelholte is gescheiden. De benige as van de cochlea heet spil, het blinde einde van het cochleakanaal koepel.

De drie booggangen of halfcirkelvormige kanalen (canales semicirculares) tenslotte zijn drie C-vormig gekromde kanalen, één ligt horizontaal en twee loodrecht daarop; zij vormen het achterste bovengedeelte van de doolhof en liggen achter de voorhof. Elk van deze kanalen heeft een beginen een eindopening in de voorhofsholte; de beginopening verwijdt zich tot een ovale, flesvormige holte (ampulla).

De gehele geschetste benige doolhof is zoveel als de schaal of de omhulling van de vliezige doolhof. Tussen de binnenvlakte van de benige doolhof en het vliezig labyrint bevindt zich een geringe hoeveelheid van een sereuze vloeistof (perilymf). Van de beide voorhofzakjes staat het kleinere, zgn. ronde zakje (sacculus) met het slakkehuis in gemeenschap, terwijl het andere grotere, het zgn. langwerpig zakje (utriculus), achterwaarts in de boogkanalen overgaat, en aan de nabij de voorhof gelegen delen aan de ampullen beantwoordende verwijdingen voorkomen. Aan de binnenvlakte van de voorhofzakjes en van de vliezige ampullen verbreidt zich de evenwichtszenuw, de zgn. voorhofszenuw (nervus vestibularis); deze dringt in het epitheel in en eindigt om de zintuigcellen, die van boven met fijne haartjes bezet zijn (zgn. haarcellen). Op deze plaatsen (de gehoorvlekken of maculae) is de wand van de zakjes dikker; m.n. verbreedt zich de cellenlaag, die zich hier in lange dunne steuncellen en kortere, peervormige haarcellen splitst. De maculae van utriculus en sacculus zijn bedekt met een gelatineuze massa, waarin talrijke microscopische kalkkristallen zijn gelegen, die te zamen als gehoorsteentje (otoliet) fungeren.

In het benige slakkehuis bevindt zich de vliezige slakkegang (ductus cochlearis), in de wand waarvan zich het eindorgaan van de eigenlijke gehoorzenuw (nervus cochlearis) bevindt, het orgaan van ➝Corti, dat voor het gehoororgaan dezelfde betekenis heeft als het netvlies heeft voor het oog. Het orgaan van Corti ligt op de basilairmembraan (membrana basilaris) aan de zijde van de slakkehuisgang, en wordt gevormd door een groot aantal gewijzigde epitheelcellen. Het geheel wordt aan de bovenzijde bedekt door een gelatineuze substantie, de dekmembraan (membrana tectoria). Deze staat in contact met de haarcellen van het orgaan van Corti op de basilairmembraan. De haarcellen vangen de geluidsprikkels op en dragen die over op de fijne uiteinden van de gehoorzenuw, die deze cellen omspinnen.

Het omzetten van de trillingen in zenuwimpulsen stelt men zich als volgt voor. De in het ritme van de geluidstrilling optredende beweging van de stijgbeugelplaat in het ovale venster gaat gepaard met een ritmische beweging van de endolymfvloeistof in het slakkehuis. De membrana basilaris, waarop het orgaan van Corti rust, bevat radiair geplaatste vezels van verschillende lengte; in het bovenste deel van het slakkehuis zijn zij ca. 12 maal zo lang als in het benedenste deel. Het totale aantal van deze vezels bedraagt ca. 24000. De lange vezels aan de top van het slakkehuis worden vooral door lage tonen geprikkeld, terwijl bij toenemende toonhoogte steeds kortere vezels in actie komen. De hoogst hoorbare tonen worden derhalve aan de basis van het slakkehuis in zenuwimpulsen omgezet.

De aan de plaats van prikkeling van het orgaan van Corti gebonden toonhoogte-onderscheiding (‘plaatsprincipe’) omvat het gehoorbereik voor tonen van ca. 400 Hz tot aan de bovenste gehoorgrens (ca. 22000 Hz). Voor de lagere tonen, vanaf de onderste gehoorgrens (ca. 18 Hz), berust de toonhoogte-onderscheiding op een ander, meer oorspronkelijk mechanisme, namelijk de samenhang tussen het aantal geluidstrillingen en het aantal zenuwimpulsen dat in de verschillende gehoorzenuwvezels wordt opgewekt. Dit mechanisme (telefoonprincipe) speelt een rol voor tonen tot ca. 4000 Hz, zodat in het toongebied ca. 400—ca. 4000 Hz beide principes werkzaam zijn en elkaar in hun werkzaamheid ondersteunen. Werkt er een samengestelde klank (➝timbre) op het oor in, dan zal deze in zijn enkelvoudige componenten ontleed worden. Het gehoorbereik ligt gemiddeld tussen 18 Hz-22000Hz. De hoogst waarneembare toon op zeer jeugdige leeftijd ligt nog aanzienlijk boven deze hoogste waarde.

De bovengrens daalt echter met de leeftijd en ligt bij 50 jaar op ca. 15000 Hz, waardoor men dan het sjirpen van krekels e.d. vaak niet meer hoort (presbyacusis). Men bepaalt de gehoorscherpte (d.w.z. de drempel voor de laagst waarneembare geluidsintensiteit) door de afstand van geluidsbron tot oor te bepalen waarop bepaalde woorden nog kunnen worden verstaan, of door de intensiteit te meten van een nog juist gehoorde toon (➝audiogram). De prikkels veroorzaakt door de stand van het lichaam of op versnelde (of vertraagde) bewegingen die op het evenwichtszintuig aankomen, veroorzaken bepaalde reflexen en gewaarwordingen (➝evenwichtsorgaan).

Bij dieren komt het gehoororgaan eerder en meer verbreid voor dan het evenwichtszintuig. Onder de gewervelde dieren komt al bij vissen geluidwaarneming in het evenwichtszintuig voor. Een duidelijke afscheiding van uitsluitend met gehoorsfuncties beklede organen in het labyrint kent men echter pas bij de hogere, landbewonende gewervelde dieren. Echte gehoororganen vindt men ook bij een aantal ongewervelde dieren, b.v. insekten. ➝geluidszin.