Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

gehoor

betekenis & definitie

o.,

1. de werking van het horen, het vernemen van geluiden: het zintuig van het -, het zintuig waarmee men hoort; krijgen, gehoord worden, m.n. als men roept, klopt of (op)belt; een blinde herkent de mensen op het (af), door ze te horen; iets ten gehore brengen, het doen horen, het uitvoeren; ➝gehoororgaan;
2. het vermogen om te horen, de zin waardoor men geluidsindrukken waarneemt: een goed, scherp, fijn een slecht, zwak -; hij is zeer scherp van -; sedert zijn ziekte is hij zeer zwak van muzikaal -, de gave, het vermogen om de tonen in de muziek juist te onderscheiden; (geen) muzikaal hebben, of ook bloot (geen) hebben, met die gave al of niet bedeeld zijn; absoluut het vermogen onmiddellijk, zonder vergelijking met een andere, de toonhoogte van een toon aan te geven; in het liggen, gemakkelijk opgenomen worden bij het luisteren;
3. gewaarwording door middel van het horen teweeggebracht, bij uitbreiding ook opgevat als geluid: dat krassen op de lei is een akelig
4. het luisteren, het opletten op hetgeen men hoort, oplettendheid, aandacht: een onbevooroordeeld —; iemand geven, hem zijn aandacht schenken, naar hem luisteren; iemand weigeren, weigeren naar hem te luisteren, hem niet willen aanhoren;

(ook wel om —) vragen, verzoeken, eisen enz., vragen enz. om gehoord te worden, de aandacht verzoeken; hebben voor iemand of iets, aandacht hebben voor iemand of iets, ernaar willen luisteren; geheel zijn, met onverdeelde aandacht, met de grootste oplettendheid toeluisteren; te veel aan iemand of iets geven, te veel naar iemands woorden luisteren en daarnaar handelen, tot nadeel van zichzelf (en anderen); ook oneig.: aan de inspraak van zijn hart geven, er zich door laten leiden of beheersen; verkrijgen (van een raad enz.), aangehoord en opgevolgd worden;

5. gelegenheid aan iemand gegeven om gehoord te worden: ik vraag slechts om een kort —; (in betrekking tot vorsten, hoge staatsambtenaren, besturen enz.) plechtige ontvangst waarbij men een of meer personen bij zich toelaat, die iets hebben mee te delen of te verzoeken, audiëntie: iemand een toestaan; om een — verzoeken; het — is afgelopen; om vragen, verzoeken bij hem toegelaten te worden; verkrijgen (bij iemand); iemand verlenen;
6. de gezamenlijke personen die vergaderd zijn om iemand te horen, de vergaderde toehoorders: dominee A. heeft altijd een talrijk -, veel toehoorders; onder iemands zitten;
7. het zintuig waarmee men hoort, het oor: het treffen, strelen, kwetsen, het oor aangenaam of onaangenaam aandoen; in het klinken, door het krassen, in de oren klinken, krassen; (jagersterm) de uitwendige delen van de oren van grof wild: de jager had een hert in het — getroffen.